Familiewapen Antonides

“Famillie-aantekeningen, door Wiebe Antonides (1896-1963), Wolvega 1962

Wiebe Antonides, een zoon van Auke Antonides, heeft kort voor zijn overlijden familie-aantekeningen op schrift gesteld waarin hij een beschrijving geeft van zijn overgrootouders, Fokke Antonides en Sjoukje Johannes Hesling, zijn grootouders Johannes Antonides en Ynskje Koopmans en van zijn ooms en tantes en ouders.

  Hoofdstuk 1 is een inleiding
  hoofdstuk 2 is de inleiding op de genealogie en het naschrift daarop
  Hoofdstuk 3 is de genealogie die is opgenomen als stamboom Antonius Petri.
  Hoofdstuk 4 gaat over Overgrootouders, Grootouders en broers en zussen van Auke Antonides: Fokke Sakes Antonides (1816-1873) en Sjoukje Johannes Hesling (1817-1864), Sake-Om Antonides (1843-1894), Johannes Antonides (1845-1930) en Ynskje Koopmans (1845-1928), Fokke Antonides (1867-1940), Sake Antonides (1875-1947), Harke Antonides (1881- ), Pieter Antonides (1884-1947), Jacoba (1887-197?) en Lijsbeth Antonides (1890-1945), Cornelis Antonides (1911-..).
  Hoofdstuk 6 gaat over Auke Antonides (1870-1963)  en Jeltje Homan.

 

Hoofdstuk 1 Inleiding

Wie deze familie-aantekeningen leest, zal spoedig tot de ontdeking komen, dat strikt genomen het woord  “Familie-aantekeningen”, niet geheel juist is. Weliswaar worden bij wijze van spreken deze aantekeningen de hoofdschotel van het menu, maar de gerechten worden daarmede niet alle genoemd.

Al schrijvende schoten mij figuren en feiten, gedichten en  ge dachten door het hoofd, waarvoor door mij een plaats werd ingeruimd in het geheel. Dat moge niet oorspronkelijk zijn, het mag meer behoren, althans naar ik hoop, tot het welwezen dan tot het wezen van deze beschrijving, zij vormen er nu eenmaal een deel van.

Het wezen van deze aantekeningen blijft intussen datgene, wat betrekking heeft op allen, die tot onze familiekring behoren. Wij zullen trachten een antwoord te geven op de vragen hoe en waar zij leefden en werkten, wat hun karaktereigenschappen waren en zo meer.

Het behoeft nauwelijks gezegd, dat dit alles zeer onvolmaakt en zeer onvolledig zal zijn en ook de wijze waarop, dit geschiedde, zal ook niet allen naar den zin zijn,  daarom zal ook billijke critiek gaarne worden aanvaard.

Misschien is het ook wel zo, gelijk mijn vrouw weleens opmerkt als ik druk bezig ben: “Ik heb het gevoel dat er nooit een mens nota van nemen zal”. Maar indien verschillende familieleden er wel naar zullen kijken, dan bestaat ook nog de mogelijkheid dat zij erbij in slaap vallen. Als ik over :leze dingen nadenk, komt mij in gedachten een verhaal dat ik eens las van Sir Winston Churchill. Een verhaal waarvan wij de slotwoorden van deze grote staaatsman, goed op ons moeten laten werken. Churchil zat namenlijk in het Engelse Lagerhuis te luisteren naar een lange redevoering, die hem blijkbaar verveelde. Hij liet het hoofd op de borst hangen en het scheen dat hij in slaap was gevallen. De spreker protesteerde daartegen en verweet hem dat hij sliep. Churchill hief het hoofd omhoog en zei: “Alle duivels, ik wou dat het waar was.”

Laat mij echter de wens uitspreken, dat deze aantekeningen hier en daar met evenveel vreugde mag worden gelezen als waar mede de schrijver die geschreven heeft.

De gegevens voor deze aantekeningen konden niet worden geput uit bestaande geschreven bronnen. Het zijn meest persoonlijke herinneringen hier en daar klanken in het voorbijgaan opgevangen. Stof leverden ook de gesprekken tussen en met onze ouder en onze onderlinge gesprekken als kinderen.

Zeer belangrijk mag wel worden genoemd dat ondergetekende bijna alle in deze aantekeningen genoemde personen persoonlijk heeft mogen kennen althans ontmoeten,  met uitzondering natuurlijk van overgrootouders en enkele anderen.

Heeft het wel enige betekenis de namen van onze familieleden van ons zelf in een bijdrage als deze vast te leggen? Immers niemand minder den de grote Engelse dichter Shakespear heeft gezegd: “What’s in a name?” Wat doet de naam ertoe? Maar: “Een goede naam is verkieslijker dan veel rijkdom” zegt de Bijbel in Spreuken 22. Indien wij in deze Bijbelse zin van goede afkomst mogen zijn dan is dat stellig te waarderen, al komt de eer daarvan ons niet toe.

Het waren over het algemeen eenvoudige mensen met een eenvoudig levensverhaal, de mensen in deze aantekeningen genoemd, maar ieder mens heeft hier zijn of haar plaats en roeping ontvangen en voor God maakt het geen verschil, want zo dichtte Fedde Schurer: “For Him is great en lyts allyk, Syn eachen skogje it wêzen”.

Wat mij boeide waren niet zozeer de namen van degenen die nader zullen worden genoemd. De namen geven immers geen uitdrukking (meer) aan het wezen maar het waren de mensen zelf die mij boeiden en tot schrijven dreven. Hun vreugden en hun verdriet, hun doen en laten, in éen woord: hun leven. Misschien dacht ik, is er onder de thans levende of nog komende familieleden wel eens iemand die zich afvraagt, gelijk ik mij dat soms afvroeg: Hoe zouden “Pake en Beppe” of’ “Heit en Mem” in het verleden hebben geleefd en gewerkt? Ik hoop dat zij een antwoord mogen vinden in het vervolg van dit verhaal.

Indien onze kinderen, klein-of achterkleinkinderen of wie dan ook deze aantekeningen mogen lezen, dan hebben zij te bedenken dat degenen die voor hen leefden ook zondige mensen waren, met niets menselijks vreemd.

Mochten zij iets “goeds” tot stand hebben gebracht dan is dat door genade. Ons pad door dit leven, ook het pad van onze ouders en voorouders of andere familieleden gaat of ging niet steeds recht toe, recht aan. Ds. Huismans eertijds predikant van de Gereformerde Kerk te Anjum heeft daarover geschreven in zijn gedichtje”It paed troch de snie”:

Ik kuire troch de lânnen

Dy  laeien ûnder ‘e snie

’t Wier rounom nou itselde

Men seach gjin Underskie.

Mar wâdzjend troch de dammen

Blaau ‘k by de hikpeal stean

‘k Seach efter my foetleasten

Dy’t ‘k printe hie yn’t gean.

Ik tocht: “dit liket nuver

’t Wier oeral rjucht en sljucht,

Mar elk sjocht nou myn paedsje

En ’t giet hwat mei in bocht”

Dit woe ‘k do oars oanlizze:

Rjuchtút fen daem ta daem!

Mar ‘k wier der (ho’t ‘k probearre)

Al wer hwat krûm lâns kaem.

Sa giet ús paed troch ’t libben,

Fan’t iene yn’t oare jier

Wy litte’n foetspoar efter

Faek sichtber wit ho fier.

’t Scil oars, fan hik – ta hikpeal –

’t Bliuwt bochtsjen by de rûs

Mar lokkich as ús paedsje

Dochs tichter bringt by Hûs                                  

Sa is’t en net oars! Het plan om familie aantekeningen te schrijven is niet gisteren of eergisteren bij mij opgekomen. Het heeft wegens drukke werkzaamheden moeten wachten, tot de gepensioneerde leeftijd, die ik onder Gods zegen mocht bereiken anno 1961. Het is meer dan een  halve eeuw geleden, dat een klein voorval in mijn l leven, eigenlijk als eerste oorzaak moet worden vermeld, die mij ten slotte tot het schrijven van deze bladzijden drong.

In het stadje IJLST, waarover wij nog weleens zullen schrijven in het vervolg, woonden eertijds de ouders van moeder. Als jongen van een jaar of acht logeerde ik bij “Pake en Beppe”. Op een dag stond ik voor hun huisje aan de Galamagracht, toen een soldaat van het “Leger des Heils” voorbijkwam. Hij gaf mij een hand en vroeg naar mijn naam. Ik zei hem dat ik Wiebe Antonides heette, waarop hij antwoordde: “Wat heb jij een mooie Friese voornaam, met een mooie Griekse achternaam. Fries en Grieks. Deze beide woorden bleven in mijn hart hangen; in later jaren dacht ik vaak: Het zou wel aardig zijn om na te gaan of deze man inderdaad gelijk had en mijn nieuwsgierigheid was blijkbaar geprikkeld, om nader met de dragers en draagsters van de Antonides-naam kennis te maken en met degenen die door huwelijksbanden met hen verbonden waren of zijn. De naam Antonides – zo las ik eens – is van Latijns-Griekse oorsprong. De uitgang “des” wil zeggen  “zoon van” en komt in de Griekse namenrij veelvuldig voor. Wat de voornaam “Wiebe” betreft waarover voornoemde soldaat ook een enkel woord zei, ik meen deze naam wel eens gelezen te hebben in een zeer oud Fries geschrift.

Hoofdstuk 2. Inleiding en Genealogie-Antonides.

Zoals sommige van onze familieleden bekend is, bestaat er wel een  boekje onder den titel: “Genealogie-Antonides”. Dit boekje is niet zo gemakkelijk verkrijgbaar, daarom meende ik goed te doen, een afschrift van voornoemd boekje in mijn beschrijving op te nemen. Genealogie is, zoals de lezer weet, geslachtkunde, een wetenschap van de op afstamming berustende verhouding der menselijke individuën.

Wij leven hier niet als “een hoopje zielen op een stukje grond, maar om in Bijbelse taal te spreken: “God schiep het menselijk geslacht uit enen bloede”. De gezinnen zijn de cellen waaruit de families opbloeien. Het is vrijwel onmogelijk na te gaan, waar de oorsprong ook van onze familie gezocht moet worden. De schrijvers van bovenbedoelde Genealogie-Antonides, zullen wel veel moeite hebben gehad, door te dringen tot de zeventien de eeuw, waar zij ontdekten dat Petri Antonius, onze over-over-over-Grootvader, zich liet inschrijven op 25 april l637, als theologisch student aan de hoogeschool te Franeker. De schrijvers van de Genealogie-Antonides, lieten aan hun belangrijke gegevens, een inleiding voorafgaan, die hier eerst volgt:

Inleiding Genealogie-Antonides

Deze genealogie van een drietal onderling samenhangende families welke de naam Antonides dragen, mogen geenszins aanspraak maken op volledigheid. Niemand is daar meer van overtuigd dan samensteller en bewerkers. Vandaar dat het ons goed toelijkt, deze verantwoording eraan vooraf te laten gaan. De gebruikers kunnen nu nagaan,welke werkwijze gevolgd is en welke gegevens gebruikt zijn.

De samensteller, de heer A.P.Oosterhof, technisch hoofdambtenaar bij den dienst der gemeentewerken te Leeuwarden, had in den loop der jaren uitgebreide gegevens verzameld, betreffende de families Antonides, waaruit hij in vrouwelijke lijn stamt.

Deze gegevens werden door hem ter beschikking gesteld van de beide ondergetekenden, om ze in de redactie van het” genealogysk Jierboek” gewenste vorm te gieten; (in hoofdzaak gelijk aan die der genealogieën, opgenomen in de jaarboekjes van de stichting Nederlands Patriciaat). Terwijl dit geschiedde, hebben de bewerkers de gegevens van der heer Oosterhof op verschillende punten kunnen aanvullen, met dj van de dubbelen der persoonsbewijzen(uitgereikt in 1941) en de advertentiecollectie’s van het Centraal-Bureau voor Genealogie te ’s Gravenhage.

Van een verdere aanvulling van de “état present” kan door verschillende omstandigheden, vooral wat betreft de buiten Friesland uitgezwermde leden der familie, niets komen, zodat in hoofdzaak de toestand van 1941 wordt weergegeven. Ook de ‘etat present” der Friese takken vertoont niettegenstaande de onderzoekingen op Rijks- en Gemeentearchief te Leeuwarden en in het depot van Burgerlijke stand registers op de Griffie van de Arrondissementsrechtbank een aantal lacunes, welke volgens de vaste overtuiging der bewerkers nog wel te vullen zouden zijn geweest, zij het niet zonder daaraan meer tijd en arbeid te besteden, dan samensteller en bewerkers vermochten op 1 brengen. Wat wij hieronder dus bieden maakt,wij zeiden het reeds in de aanhef, geen aanspraak op volledigheid. Het wordt hier afgedrukt in de hoop dat door publikatie, bij de verschillende leden der familie, de belangstelling wordt opgewekt en dat dus van die zijde, aanvulling der thans nog onvolledige gegevens en verbetering van eventuele onjuistheden worden verstrekt.

2.  Vervolg Naschrift Genealogie-Antonides.

Er komen in het reeds eerder genoemde geschrift van neef Antonides te Ermelo, nog enkele Antonides-namen en jaartallen voor, welke wij ook hier willen noemen, wijl deze in de genealogie ontbreken. Er wordt melding gemaakt van Teodorus Antonides, wiens portret indertijd aanwezig was bij de familie Geerlings te Veenwouden. Dit portret had een onderschrift luidende: “Teodorus Antonides, thelogus Anno: Actatis XXXVIII, d.w.z. in zijn 38 ste levensjaar. Verder las men onder dat portret een gedicht, eén en ander ondertekend door W.Cransen. Het gedicht luidde:

Zoo staat Antonides ’t gelaat

Zoo sweemt hem ’t wezen

Wat kund’ van ’s Woords geheim

licht van Gods Geest

Wat ijverzucht tot deugd

Wat krachten tegen ’t Beest

Daar agter zijn

Moest ge uit zijn schriften lezen.

Deze Teodorus Antonides werd eerst predikant te Farsum. In 1689 den l6 den juli werd hij beroepen te Westerwijt. ln het jaar en wel 2 dec. trouwde hij met Elisabeth Magdalena de Walrich, waarschijnlijk een tweede huwelijk. Teodorus Antonides studeerde aan de Universiteit te Groningen. Het Album Studisorum luidt anno l684, Martië 30 Teodorus Antonides-Omland Phil: Gratis.

Er is ook een Antonides predikant geweest te Andel. Deze stierf in 1729. Misschien is dit wel bovenbedoelde Teodorus, maar dat is mij niet recht duidelijk. Indien het Teodorus niet is, dan is het Antonius Antonides.

Dan is daar nog Meynerdus Antonides,  geboren 2 en gedoopt 10 december 1705. 0ok deze Antonides werd predikant. Den 12den juli 1728 werd hij beroepen te Onderwierum. Hij trouwde 5 febr 1736 met Catarine Bus van Uitwierde.

Vervolgens Gehardus Antonides die in 1766 predikant werd te Westerwijtword en nog ene Teodorus Antonides die in 1779 adjunct predikant werd te Boertagne waarheen hij Esklum in Oost- Friesland beroepen werd.

Wij willen ook nog enkele andere zeken overnemen uit het geschrift ven neef Johannes. Wij noemden reeds de familie Geerlings te Veenwouden. Welnu bij die familie was ook een afschrift ven een advertentie ven het jaar 1851, waarin erfgenamen werden opgeroepen, een kapitaal te ontvangen van  f 30.000, nagelaten door Anna Catarina Antonides van Losdorp. Hierbij wordt aangetekend, dat de verwantschap met onze tak niet kon worden aangetoond.

Er wordt in dat geschrift ook geschreven over Henricus Regnerus Antonides, wiens kleinzoon naast de Antonides-naam die van Van der Linde aanneemt.

In de Napoleontische tijd woonden te Lutjegast de gebroeders Franciscus en Anne Antonides. Op zekeren dag zaten zij in een café, waar één van hun beiden ruzie kreeg met een aanhanger van Napoleon. De ruzie liep zo hoog dat de broers met hun beiden besloten den vriend van de kleine korporaa1 uit het venster te werpen. Aangezien zij de wraak van Napoleons trawanten vreesden, vluchten zij de “mieden” in achter Stroobos. Hun huishoudster bracht hen daar voedsel en kleren totdat zij naar Oost-Friesland vluchten, waar zij anderhalf jaar vertoefden voor zij zich weer in Lutjegast durfden vertonen. Ook in die tijd was dus het onderduiken bekend gelijk wij daarvan weten mee te praten uit de donkere dagen, in de oorlog van 1940-1945.

Sake Franses Antonides schijnt een uitnemend schaatsenrijder te zijn geweest, want zijn zoon Frans bezat een paar lijsten van deelnemers aan schaatswedstrijden waarop ook de naam van zijn vader voorkwam. Nu, den had deze Antonides in deze strenge winter ven 1963 zijn hart kunnen ophalen, en misschien de barre en boze tocht van de elf steden onlangs gehouden kunnen meemaken.

Onze overgrootvader heeft lange jaren te Veenwouden gewoond. Toen hij daarheen zou verhuizen, aldus de overlevering, werd hij door den Burgemeester gewaarschuwd, dat hij naar een beruchte buurt vertrok. Direct de eerste avond werd het dienstmeisje door opgeschoten jongens gemolesteerd bij het sluiten der blinden. Over-grootvader snelde naar buiten en deelde met een stok enkele rake klappen uit, nooit had hij weer last gehad.

Wij hebben bij de beschrijving elders reeds verteld, dat over-grootvader een werkzeem men was. Hij had te Veenwouden ook nog een cichoreifabriek, maar in deze handel heeft hij veel geld verloren.

In de genealogie wordt gesproken ven Saecke Floris. In het geschrift van neef Johannes wordt gezegd, dat Saecke Floris van Veenwouden, geboren in 1767, een geboortelepel bezat, waarop het blad stond vermeldt: “Den 9 May l706, geboren Saecke Floris. Waar hij geboren en waar hij woonde is niet met zekerheid te zeggen. Wij hebben hier gelegenheid om iets te zeg gen over de  betekenis van de geboortelepel, aan de hand van de beschrijving in “Rimen en Teltsjes” van Bruorren He1bertsma. Ik doe dat hier in het Nederlands. “Het is een oud gebruik onder de Friezen, om elk kind bij de geboorte een zilveren geboortelepel te geven, waarin de naam en dag der geboorte was gesneden. Onze stamgenoten, de Engelsen hadden dit ook in gebruik en noemden de lepels: “Apostel-spoons”, Apostel-1epels omdat hun geboortelepels op het eind ven de steel, het beeld van de twaalf apostels hadden. De vraag is waar dit gebruik vandaan komt. Om daarop een antwoord te vinden, moeten wij een ogenblik in de alleroudste en ruigste tijden van de Noorse naties terug gaan want die waren met de Friezen nauw verwant. Onze Friese kronieken reiken niet zover, dat ze daarvan het minste bescheid geven, maar wel de oude boeken van de Noormannen, die liefhebbers waren van aantekeningen, wijl de Friezen, hoewel ze het konden, zo bang waren voor schrijven als een hond voor geselen.

Hoofdstuk 4 Overgrootouders, Grootouders en broers en zussen van Auke Antonides

Zoals wij reeds zagen werd overgrootvader Fokke Sakes Antonides te Lutjegast geboren: 30 juni 1816. Hij overleed te Veenwouden: 4 februari 1873. Overgrootmoeder: Sjoukje Johannes Heslings werd te Hantumahuizen geboren op 1 juli 1817. Zij overleed te Veenwouden op 25 dec 1864. Zij trouwden te Murmerwoude op 16 mei 1841.

Ook in de zogenaamde “goeie ouwe tijd” waren er persoonlijke en huislijke moeilijkheden en ook algemene omstandigheden, die hun invloed ten goede of ten kwade deden gelden. Het geboortejaar van overgrootvader viel enkele jaren na de bevrijding van het Franse juk. De kleine korporaal Napoleon, was verbannen, en hoewel hij ontvluchtte en op 1 maart 1815 te Cannes aan de Franse kust landde, zo zou toch in de slag van Waterloo 18 juni 1815, zijn ster ten onder gaan, en zou hij gelegenheid hebben op St. Helena na te denken, om daar in mei 1821 te sterven.

Ook rondom het trouwjaar van onze overgrootouders, waren er weer omstandigheden,die zelfs op het leve van eenvoudige bewoners van een rustig dorp, invloed uitoefende.

In 1844 was er een ernstige financiële crisis in ons vaderland. Zo zelfs, dat Koning Willem 2 een miljoen gulden uit eigen middelen schonk, om te redden wat te redden viel.

Deze vorst schreef de volgende proclamatie: Nederlanders, laat ons God bidden, dat Hij den goeden geest, door welke de natie in de jongste dagen heeft getoond bezield te zijn beware, bevestige en versterke, opdat ook het late nageslacht er de vruchten van inoogste en dat Hij het Nederlandsche volk doe blijven een vaderlandlievende, eendrachtige en Godsdienstige natie. In deze dagen schreef Da Costa zijn “Aan Nederland in 1844″ met den slotzang : Zij zullen het niet hebben”

Wij kunnen natuurlijk niet precies nagaan in hoeverre deze dingen het leven onzer voorouders beïnvloeden maar het is lang niet onmogelijk dat ook de financiële crisis Grootvader Fokke heeft genoodzaakt, zijn blijkbaar verstrekkende plannen te laten varen. Wij komen daarop aanstonds terug, maar eerst willen we een kijkje gaan nemen in de geboorteplaats van vele van onze familieleden het aardige dorp Veenwouden, waarover vader ook zo graag mocht spreken. Dit dorp gelegen aan de spoorlijn Leeuwarden – Groningen heeft niet alleen in onze oren een muzikale klank, het heeft  bekendheid in het gehele land, en ver daarbuiten.

In Veenwouden werd een der eerste zo niet de eerste zuivelfabriek in ons gewest gesticht, en in dat dorp vinden vele mensen rust en verkwikking in het “Talma Oord” en Talma-Huis.

Het is misschien goed, omdat wij zo gauw vergeten, even te herinneren aan de betrekkelijk jong gestorven strijder naar wien deze inrichtingen te Veenwouden zijn genoemd nml.  Aritius S.Talma die leefde van:1864-l9l6. Hij was eerst predikant o.a. te Arnhem, een zeer sociaal voelend mens. In het Ministerie Heemskerk werd hij minister van Landbouw. De tijden waren misschien nog niet geheel rijp, om zijn Arbeidsziekte- en invaliditeitswet radicaal door te voeren maar deze Antirevolutionaire staatsman, toonde dat er veel diende te gebeuren voor de financieel zwakkere.  Zijn arbeid is niet vruchteloos geweest, maar wij gaan daarop hier niet verder in.

Verschillende malen is ondergetekende in dat mooie dorp Veenwouden geweest, en hij heeft op stille plekjes zitten mijmeren over een ver verleden.

Hoewel de familie Antonides is uitgezwermd tot weet ik waar, zo is toch nog altijd een enkele van een bepaalde tak in het “Vaderdorp” Veenwouden blijven wonen.

Een krantenknipsel uit het jaar 1952, herinnert ons daaraan. Aldus:

“Veenwoudster Ooievaars hebben maar liefst vijf kinderen te hunnen laste.

Boer Antonides -hij woont recht tegenover de Schierstins van Veenwouden—houdt van ooievaars. Hij is dan ook blij, dat er afgelopen voorjaar weer een paartje op zijn nest zijn neergestreken is en vooral natuurlijk, dat dit ooievaarshuwelijk in Veenwouden zo rijk met kinderen gezegend werd. In 1923 heeft Antonides – toen nog een opgeschoten jongen – in een van de populieren achter de boerderij een rad gelegd. Die populieren zijn er nu niet meer en het nest is vervangen door een tweede nest, en nu sinds kort weer door een derde nest.

Maar de ooievaars voelen zich daar in Veenwouden best thuis. In het merendeel van die 29 jaren is er op  het nest van Veenwouden gebroed; een enkele maal heeft een eenzame ooievaar er de zomer doorgebracht en een enkele maal is het nest leeggebleven. En elk voorjaar is er weer spanning, of de vogels terug zullen komen. “Wy kinne se net mear misse”  zegt Antonides en hij hoefde ze dit jaar ook niet te missen. Op 10 april dit voorjaar hebben de ooievaars zich gemeld. Om vijf uur nam de eerste zijn intrek op het door de mens toebereide nest, en een uur later, voegde zich de twee de ooievaar bij nummer een.

Tot zover dit bericht.

Niet alleen de boerderij van Antonides te Veenwouden, maar ook de bakkerij in de Dorpsstraat zou, indien zij kon spreken, veel kunnen verhalen van drukke arbeid, van lief en leed van vele familieleden. Zo rond 1940 waren het de Hamstra’s die in deze oude bakkerij de scepter zwaaiden. Zij waren in de vrouwelijke lijn met de Antonidesstam verweven. Later vertrokken zij naar het verre Westen. In deze bakkerij hebben Antonidessen en Hamstra’s gezwoegd bij nacht en dag.Het was bovendien een niet geringe opgave, de ver verwijderde klanten telkens weer, en dat “per voet” van het nodige te voorzien. In onze dagen denken wij dikwijls, hoe is dat alles mogelijk geweest, nu de bakker met zijn bestelwagentje of een ander gemotoriseerd vervoermiddel, bij ons komt. “Hij is nog nauw verschenen, of is reeds weer verdwenen. Wij aanvaarden deze dingen met een vanzelfsprekendheid ons in deze eeuw van techniek eigen, maar in het begin van de vorige eeuw, had men daar zo nog geen weet van.

Weliswaar had de houtvester Drais van Baden, in 1813 zijn looprad, de voorloper van het rijwiel uitgevonden, maar het zou nog duren tot 1870, voor dit houten vehikel in Engeland werd vervangen door een fiets van staal, en het duurde tot 1855 voordat de luchtband zijn intrede deed, en toen pas kon gesproken worden van een behoorlijk vervoermiddel. Het zou overgrootvader anders wel van pas zijn gekomen zo’n stalen ros, want hij had veel te doen.

Hij was koopman, maar dat omvatte handel in kruidenierswaren, maar ook in paarden als dat voordeliger uitkwam, en bovendien was hij (mede)?oprichter van een chigoreifabriek. Het is al met al duidelijk dat Pake zijn tijd meer dan nodig had, en dat hij zich het hoofd niet brak over vrijetijdsbesteding zo dat woord ooit in zijn hoofd is opgekomen.

Wij zouden graag willen vertellen van hetgeen grootvader in zijn werkzame leven zoal meemaakte, maar daarvoor ontbreken de gegevens. Wij vertelden van de moeilijkheden, ook de financiële moeilijkheden in ons goede vaderland in de dagen toen Pake en Beppe  Fokke en Sjoukje in het volle leven stonden, en het is best mogelijk dat ook zij de gevolgen daarvan moesten ondervinden. In elk geval vroeg de geldschieter van overgrootvader om zijn geld, en daardoor werd het voor deze ijverige koopman, moeizaam werken. Het heeft blijkbaar ook gevolgen gehad voor de kinderen, want ik hoorde vader wel eens zeggen dat grootvader Johannes, zeer veel spijt heeft gehad, van deze gang van zaken. Wij moeten dat verder laten rusten.

Voordat wij verder gaan met een enkel woord te zeggen van de kinderen uit het huwelijk van Fokke Sakes Antonides en Sjoukje Johannes Hesling, eerst nog even een opmerking over enkele gegevens in de Genealogie Antonides. Het valt namelijk op, dat daarin vaak zonder of naast de geboortedatum de doopdatum wordt aangegeven, hetgeen bij de jongere generatie dikwijls ontbreekt.  Dit zal viel te verklaren zijn, dat dacht ondergetekende tenminste, uit het feit, dat in het eerste geval de “boeken” zijn geraadpleegd, en in het tweede geval werd gecorrespondeerd, waar de betrokkenen de doopdatums niet zo “gauw bij de hand hadden” of verzuimden door te geven

We kunnen intussen veilig aannemen dat de meeste familieleden wel zijn gedoopt.  Nu staat er t.a.v.  de Doop eén ding wel vast, bij alle verschil van opvatting. Er moge dan tussen Roomsen en Protestanten dit grote verschil zijn, dat laatstgenoemden in geen geval de zaligheid willen binden aan den Doop,er moge verschil zijn tussen Protestanten onderling over de vraag hoe precies de beloften van God moeten worden geïnterpreteerd (vertolkt), hierover zijn allen het toch wel eens met uitzondering van hen die de “grootdoop” voorstaan dat de doop een instelling van Christus is, en deze liefde van God omspant de eeuwen, de eeuwigheden, en daarom zingen wij:

De tijd draagt alle mensen voort

op zijn gestage stroom;

Ze zijn als gras, door zon verdord,

vervluchtigd als een droom

 

Ons voorgeslacht.

Wij zouden iets vertellen over het leven van de kinderen onzer overgrootouders. Hun eerste kind was een dochter, wier naam Liesbeth was. Zij werd geboren: 28 juni l842, en stierf ll dec 1928. Zij trouwde met Pieter Hamstra, onderwijzer te Huins. Zij kregen een zoon: Jacob Hamstra, die later de oude bakkerij van “Sake-om” te Veenwouden heeft overgenomen.  De bakkerij is nogal vrij lang in bezit geweest van de Hamstra’s, want later woonde er een zoon van deze Jacob Hamstra, naar z’n grootvader: Pieter genaamd, die ik nog weleens heb ontmoet maar die voor een Jaar of vijftien terug vertrokken zijn naar het verre Westen.

Sake Antonides

Sake Antonides was het tweede kind uit het huwelijk van onze overgrootouders  geboren: 4 sept 1843, overl 2 juli l894. Deze “Sake-Om” waarover vader graag mocht spreken, was in vaders jonge jaren de man die de Veenwoudster bakkerij dreef.  Vader is meen ik nog bij hem “in de leer” geweest, en vader heeft ook in geestelijk opzicht veel van hem mogen leren. Deze Sake Antonides, is naar mijn beste weten ongetrouwd gebleven, en woonde later met zijn beide  zusters, Grietje geboren: 27 aug 1854 en Eltje geboren:10 juli 1859, in voornoemde bakkerij.

Wij hebben nu genoemd het eerste kind, Liesbeth, het 2e Sake, het 7e Grietje, en het 8e Eltje Antonides.

Het derde kind was Johannes, grootvader dus daarover een apart hoofdstuk. Het 4e kind was Antje, later getrouwd met Harke Koopmans, het 5e kind was Blijke, later getrouwd met Gerrit de Vries. Het 6e kind was Trijntje, later getrouwd met J. de Kok, zie de genealogie.

Wij zouden van deze “kinderen” graag iets meer willen vertellen, maar daarvoor ontbreken ons de gegevens en dus gaan wij over naar het derde kind van Fokke Sakes Antonides en Sjoukje Johannes Hesling, naar Grootvader: Johannes Antonides.

Johannes Antonides en Ynskje Koopmans

Johannes Antonides en Ynske Koopmans
Johannes Antonides en Ynske Koopmans

Het spreekt wel vanzelf, dat wij bij de geschiedenis van het derde kind uit het huwelijk van Fokke Sakes Antonides en Sjoukje Johannnes Hesling, breedvoeriger zullen stilstaan. Hij was immers voorbestemd onze Grootvader te worden. Hij werd geboren: 13 december 1845 te Veenwouden. Van de eerste levensjaren van Pake Johannes is ons uit den aard der zaak niets bekend,  maar die zullen wel weinig hebben verschild van onze eerste levensjaren.  Wat het onderwijs van die dagen betreft kunnen wij opmerken,  dat er toen en veel eerder,  zoals ons ook uit de genealogie bleek,  onderwijzers waren,  maar de leerplichtwet dateert van het jaar 1900 zodat vele kinderen, die vroeg werden opgenomen in het arbeidsproces, soms te hooi en te gras naar school gingen. Hoe dit precies met Pake Johannes is geweest, kunnen niet nagaan, maar uit het feit dat hij later met ere de functie van ploegbaas vervulde bij de Nederlandse spoorwegen, mogen we constateren, dat hij in elk geval behoor lijk kon rekenen en schrijven. Wij hebben trouwens in onze jeugd meerdere malen oude mensen ontmoet, die weinig of geen onderwijs hadden genoten, maar die door “zelfstudie” uitstekend konden lezen en schrijven. Als ondergetekende voor jaren door het dorp Veemwouden fietste, moest hij hier en daar afstappen,  om de gedachten de vrije loop te laten.Hier en daar en ginds had Pake Johannes in zijn jeugd gespeeld; hier was hij opgegroeid tot knaap en “jongfeint” en daar – zo dacht ik dan – heeft hij misschien gestaan, en Sjoukje Hesling  verteld van zijn liefde voor haar honderd jaar geleden en daar hebben zij elkander trouw beloofd tot in den dood. Dan kwam mij in gedachten het lied van Vondel:(1587-l679) leef hij deze ” prins der Ned. dichters”‘ Hij zong o.m.:

Waar werd oprechter trouw

Dan tussen man en vrouw

Ter wereld ooit gevonden ?

Twee zielen gloeinde aaneen gesmeed

Of vastgeschakeld en verbonden

In lief en leed.

Daar zo de liefde viel

Smolt liefde ziel met ziel

En hart met hart te gader.

Die liefde is sterker dan de dood

Geen liefde komt Gods liefde nader,

Noch schijnt zo groot.

Geen water blust dit vuur

Het edelst dat natuur

Ter wereld heeft ontsteken

Dit is het krachtigste cement

Dat harten bindt, als muren breken

Tot puin in ’t end.

In dit lied ligt het geheim besloten,  dat zoveel mensen met zo uiteenlopende karakters vaak, zoals ook met Pake en Beppe het geval was, trouw blijven aan de gegeven beloften, al “breken ook muren tot puin in ’t end.”

Als wij ons de vraag stellen hoe grootvader die woonachtig was te Veenwouden zijn vrouw vond afkomstig uit het verre Lemmer,  dan kunnen we wel een antwoord vinden op deze vraag. Het verre Lemmer, dat klinkt in onze oren die gewoon zijn geraakt aan andere klanken wel zeer overdreven. Toen onlangs een vliegtuigpassagier te New York in een vliegtuig stapte, vroeg de stewardess of zij zijn overjas zou verzorgen “Och neen”,  zei hij “dank U, ik moet er in London alweer uit”

In onze dagen speelt een afstand als van Veenwouden naar Lemmer geen rol meer, maar in de dagen  van grootvader Johannes wel, ofschoon men niet bang was voor een lange wandeling. In mijn jeugd kende ik een man die mij ver telde dat hij in zijn jeugd heen en terug liep om zijn meisje te bezoeken, van Franeker naar Bozum

Vader heeft ons weleens verteld,dat grootvader om een boodschap ging per voet langs de oude zeedijk van Harlingen naar Hindeloopen. Als vader ons vertelde van de dagen zijner jeugd, toen hij roggebrood moest bezorgen bij klanten, die ik weet niet waar woonden, dan kreeg je eenvoudig kippenvel. Maar hoe zat dat nu met Pake en Beppe Johannes en Ynskje?

Wel,grootmoeder was een dochter van Auke Harkes Koopmans, die omstreeks 1860 opzichter was bij de veenderijen in de contrei en van Lemmer.  Naar ik meende dat hij later, omdat er mogelijk niet veel meer viel te opzichteren bij de veenderijen, over ging naar de spoorwegen en terecht kwam in Veenwouden. En zo kwam zij dicht in de buurt van haar Johannes. Er heeft,zoals ons uit de genealogie is gebleken nog een andere relatie bestaan tussen de familie Antonides en Koopmans. Een zuster van van Pake Johannes met name Antje trouwde met Harke Koopmans een zoon van Marten Harkes Koopmans  timmerman te Echten en broer van Beppe Ynskje haar vader.

Johannes Antonides en Ynskje Koopmans. Men zegt wel eens dat twee uitersten elkander zoeken en zich tot elkander voelen aangetrokken. Nu ik geloof dat onze grootouders qua karakter en wijze van doen zeer verschilden. Grootvader was rustig en kalm, een man die boven zijn levenshuis de lijfspreuk van Prins Willem 1 had kunnen laten beitelen: “Saevis tranquillus in undis”: Rustig temidden der woedende golven, in tegenstelling tot de spreuk boven grootmoeders levenshuis: “Repos Ailleurs”: Rust elders.

En zeker, dit moet in zekeren zin boven ons aller levenshuis staan, gelijk dat zo treffend stond geschreven op een bordje bij een smederij: werkplaats beneden,  woonhuis boven”, maar het scheen soms dat grootmoeder niet tot rust kon komen op de plaats waar zij heen was verhuisd, zodat het zo ongeveer verhuizen werd aan de lopende band. Naar Drachten, Harlingen, Vierverlaten, Buitenpost, Oosthem, Grijpskerk, Veenwouden, Wolpheze, enz. Neen, dat zal voor Pake niet al tijd even gemakkelijk zijn geweest, maar het schijnt wel dat hij geen weerstand heeft kunnen bieden aan deze verhuizingsdrift. “Beppe” was niet erg bang uitgevallen, en zij zag er geen bezwaar in, om persoonlijk naar den Inspecteur der Spoorwegen te gaan, om hem te overtuigen van de noodzakelijkheid van vertrek en het scheen meest ook te gelukken. Er zijn van die mensen die voor reizen en trekken in de wieg schijnen gelegd te zijn, en mogelijk had grootmoeder deze drang van huis uit meegenomen.

Hoe dit verder ook moge zijn geweest, het staat viel vast, dat onze grootouders toen zij jong waren, elkander te Veenwouden ontmoeten, en het samen “eens” werden, en zo traden zij den 22sten van herfstmaand 1866 in het huwelijk. Pake Johannes had het bakkersvak geleerd en zo trok hij met zijn jonge vrouw naar Drachten als mr. Bakker. Dit is echter niet van langen duur geweest, misschien ook een gevolg van de door ons beschreven financiële crisis, waardoor de gelden door den geldschieter werden opgevraagd. Met zekerheid kunnen wedat hier niet vaststellen. De historie van de bakker en de schenker van Genesis 40, herhaalde zich hier, in zekere zin. De bakker die moest hangen, en de schenker  (hier van geld), werd in ere hersteld. Misschien kan hier ook niet van eerherstel worden gesproken, dat laat ik dan maar in het midden.

Wij kunnen ons zo goed voorstellen, dat het voor Pake niet gemakkelijk is geweest, en mogelijk ligt hier ook een oorzaak van Beppe’s verhuizingsdrang.  Maar de feiten moesten onder de ogen gezien, en de vraag rees: “Wat nu?” Zo is grootvader in dienst gekomen bij de spoorwegen, en zeker ook al vrij spoedig, want in  1870, toen hun zoon Auke werd geboren was hij al werkzaam aan de lijn: Leeuwarden-Harlingen. Als wij bedenken, dat  onze grootouders spoedig met kinderen werden gezegend, waarover zij zich stellig zullen hebben verheugd, dan kunnen we toch wel gevoeglijk aannemen, dat zij zich weleens zullen hebben afgevraagd, hoe rond te komen. Als wij bedenken dat vader in zijn tijd begon met een loon van fl. 7 per week, dan is het te verstaan, dat Pakes inkomsten ook niet hoog waren. Gelukkig is door den ar beid van velen, na een moeizame worsteling, verbetering ingetreden.

Fokke Antonides

In de Friese wouden, in de gemeente Dantumadeel, met de hoofdplaats Murmerwoude , en voorts de dorpen  Akkerwoude, Veenwouden, Wouterswoude werd het eerste kind van Johannes Antonides en Ynskje Koopmans geboren. Wij schreven over deze gemeente iets uit voeriger, omdat in verschillende van de genoemde plaatsen van onze familieleden woonden, en nog wonen. Dit eerste kind, onze Oom Fokke, werd toen hij groot was ook spoorman, en wij vinden hem terug in de provincie Utrecht. Daar is hij ook blijven hangen, en daar zal Gerritje Hendriksen waarmede hij in 1893 trouwde wel schuldig aan zijn geweest. Hun woonplaats werd Maarn. ln datzelfde Maarn of naaste omgeving, wonen vandaag de dag nog drie van zijn zonen nl. Fokke, Marinus en Auke.

lk kan mij niet herinneren, dat onze ouders daar heen gingen met vacantie, of dat de familie ui t Maarn overkwam. Tante Gerritje was geloof ik iemand die niet gaarne van huis ging. Gisteren, dat was maandag 1 october 1962 ben ik met Anne Nicolai die met de auto die kant op moest nog even bij neef Marinus geveest te Maarn. Jammer dat er geen tijd was de anderen te groeten. Oom Fokke  heb ik geloof ik eenmaal in m’n leven ontmoet, toen ik in militaire dienst was 1914 -1918. Auke woont nog in het ouderlijke huis te Maarn, en is ongetrouwd. Oom Fokke is op 10 october 1940 gestorven in den ouderdom van 73 jaar.

De ontvangst ten huize van deze Oom en Tante was prima en het was dien avond zeer gezellig, om deze reden, maar ook om nog een andere reden, zal ik dat bezoek niet gemakkelijk vergeten. Mijn neef had verlof en ging dus niet mee terug dien avond naar de kazerne, zodat ik moederziel alleen de terugtocht moest aanvaarden. Dit was op-zich-zelf niet erg, maar het was een beetje laat geworden en ik moest om 12 uur binnen zijn. Onderweg ontlastte zich een verschrikkelijk onweer. De donder rolde, de bliksem flitste, de regen plensde en daarna stak een storm op – waartegen ik moest optornen – zodat ik met uiterste krachtsinspanning , precies voor “poortsluiting” binnen was, maar vraag niet hoe. Hoewel ik – trots alles – mij stellig voornam nog een keer naar Maarn te gaan, is daar niets meer van gekomen i.v.m. overplaatsing, maar de terugtocht was bar en boos. En hiermede gaan wij afscheid nemen van de oudste zoon van Johannes en Ynskje, om een enkel woord te zeggen over het tweede kind van Pake en Beppe met name: Boukje Antonides, geboren op 13 september 1868 te Veenwouden.

de betreffende bladzijde 66 ontbreekt

Wij hebben iets geschreven over het eerste, derde en vijfde kind uit het huwelijk van onze overgrootouders. Het tweede kind een zoon,met name Auke,  Heit Auke.

Sake Antonides

Daarover schrijven wij vanzelfsprekend een apart hoofdstuk en daarom gaan we nu schrijven over het vierde kind uit voornoemd huwelijk, wiens naam Sake Antonides was, geboren op 28 augustus 1875. Wij zullen maar beginnen bij het huwelijk van Omke Sake ( want hoe het in zijn leven daarvoor reilde en zeilde is ons niet bekend). Omstreeks de eeuwisseling trouwde Sake Antonides met Trientje Fenninga,  een Groningse in hart en nieren.Ofschoon hun eerste kind te Warffum werd geboren in 1904, zijn zij al vrij spoedig naar Zuidbroek vertrokken waar hun tweede kind in 1905 werd geboren. Wij hebben Oom en Tante dan eigenlijk ook niet anders gekend dan als inwoners van “Zudbrouk”. Daar is Tante verleden jaar 1961 ook gestorven. In het algemeen gesproken bestaat er tussen de Groningers en de Friezen altijd een zekere rivaliteit. Men zegt wel eens, dat dit begonnen is in het jaar 755 of zo, toen Bonifacius bij Dokkum werd vermoord. Toen wij in militaire dienst waren, zeiden de Groningers, dat de Friezen dat dan toch maar uitgespookt. De Friezen antwoorden dan,dat er enige Groningers aanwezig waren daar te Dokkum, die als de stokers van de haatvlam moesten worden aangewezen. Iemand heeft eens gezegd: “Als er geen stokers zijn, zijn er ook geen stakers en ook geen “stekers” zouden wij er in dit verband aan toe willen voegen. Nu, deze moord is intussen al een dag of  wat geleden geschiedt en de vraag naar de daders is niet bepaald urgent. Feit is intussen wel dunkt mij,dat de Groningers met evenveel trots zingen van Grun’s beemden, als de Friezen van: “It bêste lan fan  d’ ierde”. Het ‘pronkjewail van Stad en Ommeland” en  “It Fryske lan fan ear en Rom”. Laat het alles een gezonde sport zijn en blijven. Het hart van Tante Trient je lag evenwel in het Groningse land en ik geloof dat zij steeds weer blij was, als zij van haar vacantie in Friesland naar haar provincie haar dorp, haar huis en haar kroost mocht terugkeren. Het was evenwel – niet het minst voor vader – een feest als Oom Sake en Tante Trient je overkwamen. Vader en OmkeSake hadden veel dingen samen gemeen. Aangezien zij hetzelfde “vak” beoefenden konden zij daarover gemakkelijk praten, maar hun samenstemming zat veel dieper. Zij waren maar niet zonder meer, ” gelijk ge stemde zielen” of zoiets als: “stoelen op dezelfde wortel des geloofs”, maar zij beleden en wensten dat ook te beleven wat geschreven staat in Efeze 4:5: Eén Here, eén geloof, eén doop, eén God en Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen.

Wij als kinderen vonden het ook al tijd een prachtige tijd als Oom en Tante er waren. Oom Sake kon de dingen behoorlijk uit de doeken doen en wij luisterden graag naar zijn klankvolle stem. Het was ook wel te verstaan dat vader blij was wanneer Oom en Tante “út-fan-hús” kwamen, want andere broers en zusters waren zo vaak tengevolge van de verre: afstanden of gezinsmoeilijkheden en dergelijke verhinderd over te komen behalve dan Oom Pieter maar daarover later. Als jongen van een jaar of tien,ben ik een keer alleen naar Zuidbroek geweest maar dat ging niet he lemaal naar wens. Vader had tegen de conducteur gezegd of hij mij een beetje in de gaten wilde houden, maar deze goeie man ging niet verder dan Groningen. Toen gebeurde het. De trein was nog maar nauwelijks onder de overkapping vandaan, of ik lag in Morpheus armen en sliep nog toen de trein het station van Zuidbroek al was gepasseerd. Gelukkig heeft een stationschef “ergens in Nederland’ zich over mij ontfermd en gezorgd dat ik in Zuidbroek terecht kwam. Al is het vijf-en-vijftig jaar geleden, ik weet nog heel goed dat ik met Oom naar hun huisje liep t daar “achter de wal” van het Winschoterdiep. Het was een aardig eigen huis, niet ver van de spoorlijn en er naast lag een flink stuk bouwgrond, waarop aardappelen etc. werden gekweekt. Oom en Tante kregen twaalf kinderen, zodat er veel monden moesten worden gevuld, en het waren gezonde knapen.  Er wordt in dit verband wel eens een beetje schamper opgemerkt “vele varkens maken de spoeling dun”, maar ik geloof dat er dikwijls een verborgen zegen wordt genoten in zulk een gezin en de spoeling was ook in het gezin van Oom Sake nooit zo dun dat men werkelijk te kort kwam. Wanneer de Groningers druk met elkander in dispuut waren, kon ik het maar met moei te volgen. Dan was het: “‘ k wai t nait’, of ” ‘ t kan nai t” of ”’ t wil nait”. Oom Sake vroeg mij -dat was misschien later toen ik als jonge man hen eens bezocht – of ik het Grunnings wel kon “verstoan”.  Dat gaat wel,   zei ik.Wel zei Oom: ” Dan moet je eens in ’t Fries vertalen: “Myn voader ging op hoaseforl mit schienfat by ladder omhoog noar beune”. Ik bleef het antwoord schuldig. Het betekende: ” Mijn vader ging op “kousen” met de lantaarn bij de ladder omhoog naar zolder. Misschien is door mij noch het Gronings noch het Nederlands zuiver vertaald of weergegeven, maar zakelijk zat het toch zo in elkaar. Nu kunnen sommige gelijkluidende woorden in het Gronings en in het Fries gemakkelijk verwarring stichten. Ik denk maar aan het woordje “nuver”. Als men in Gronin gen zegt: Het is een “nuver wicht” dan geeft men aan, dat men dat meisje leuk en aardig vindt, maar in Friesland spreekt me’ van een nuver famke,  dan wil men zeggen, dat een vreemd en eigenaardig meisje is. Dergelijke dingen kunnen ‘nuvere” ge volgen hebben. Wij gaan nog even naar Oom Sake en Tante Trient je terug. Zij hebben stellig een druk leven gehad, al bleef Tante eigenlijk onder alle omstandigheden dezelfde kalme evenredige vrouw. Niet alleen zaten zij dag in dag uit druk in de werkzaamheden, maar er viel ook zo veel te re gelen. Eerst toen de kinderen klein waren en later toen de vragen aan de orde kwamen voor de opleiding. Daar was de schilder, de gemeenteambtenaar, de opzichter, de smid, de slager enz. Zij en hun zusjes waren alle in opleiding, en ieder had zo zijn problemen, en persoonlijk en gemeenschap pelijk hadden zij de zorg nodig van hun ouders.

Oom Sake werd in zijn werk als ploegbaas, bijzonder hoog aangeschreven, zo zelfs dat een opzichter eens zei: “Als alle ploegbazen waren als Antonides, dan waren er geen opzichters nodig”. Persoonlijk vind ik het jammer, dat de famlie wanneer eigen gezinsleven en zoveel dingen meer de aandacht vragen, zo uit elkaar gaat groeien. Oom Sake kon niet alleen gezellig praten over het werk, en over allerlei vraagstukken van het maatschappelijk leven, ook over “geestelijke dingen en ker kelijke aangelegenheden konden wij veel van hem leren. Hij diende de Gereformeerde kerk van Zuidbroek herhaaldelijk als ouderling. In de kerkelijke strijd, waarin de bekende en bekwame Prof. Schilder zulk een groot aandeel had, koos Oom Sake zijn zijde. Er zou over die strijd veel te schrijven zijn, maar er werd zovaak en zoveel over geschreven, dat wij dat meer dan genoeg achten. Oom had zich behoorlijk in deze materie ingewerkt,  en hij was tenslotte overtuigd, dat er o.m. in de houding van de Synode der Geref.  kerken ( bijv: schorsing van Prof. Schilder), veel was, dat niet overeenstemde met den eis van Woord en Geest. Een kwestie die ook vandaag de dag nog aan de orde van de dag is, en die velen doet denken gelijk Oom Sake en velen met hem deed denken voor een tiental jaren.

Eén ding staat inmiddels vast omdat God getrouw is, dat Oom Sake en Tante Trient je ook mochten behoren tot de ” ene heilige algemene Christelijke Kerk” en dat zij daartoe eeuwig zullen behoren.  Van de kinderen uit dit huwelijk geboren kan ik niet meer vertellen dan in de genealogie vermeldt staat, en daarom gaan we hiermede af scheid nemen van dit gezin, en ik kan dat niet beter doen, dan met de woorden van Ps:68 die Oom Sake zo vaak en zo graag  zong:

Geloofd zij God met diepst ontzag

Hij overlaadt ons dag aan dag

met’ zijne gunstbewij zen.

Die God is onze zaligheid

wie zou die hoogste Majesteit

dan niet met eerbied prijzen.?

Die God is ons een God van heil

Hij schenkt uit goedheid zonder peil

ons ‘ t eeuwig zalig leven.

Hij kan en  wil en zal in nood

zelfs bij het naad’ren van den dood,

volkomen uitkomst geven. (ps. 68:10)

Harke Antonides

In de ouderlijke woning van Pake en Beppe  Johannes en Ynskje, werd op 17 augustus 1881 een zoon geboren, in de gemeente Achtkarspelen, zoals de genealogie het zegt. Die gemeente telt onder de dorpen ook Surhuisterveen en Buitenpost, waar onze grootouders ook hebben gewoond. Tijdens de samen stelling van de genealogie woonde deze zoon Harke Antonides blijkbaar te Meppel, waar hij werkzaam was aan de aldaar geves tigde pharmaceutische fabriek. Hij trouwt te Meppel met Roelofje Lassche afkomstig van Hoogeveen. Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren. Later trouwde Oom Harke met A.Tonkes van Staphorst (geboren in Woudbloem, gemeente Slochteren). Veel is ons verder niet bekend van den levensgang van deze Oom. Ook deze tweede vrouw werd hem door den dood ont nomen. RS: Dit is niet correct. A. Tonkes is na het overlijden van Harke opnieuw getrouwd een heeft 3 kinderen gekregen uit haar tweede huwelijk. Het dorp Staphorst – het is misschien wel aardig dit even te noteren – heeft in onze oren altijd nog een eigenaardige klank, niet alleen om de klederdrachten, maar ook omdat in onze jeugd het “Staphorster Boertje” de wonderdokter over geheel Nederland bekend was. Zijn levensspreuk was: “Eenvoud is het kenmerk van het ware”. Ook in medische kring werd hij niet beschouwd als een “bedrieger” En aangezien hij ons eens een goede dienst bewees, hier deze korte beschrijving. Vroeger was Staphorst een gesloten gemeenschap, nu is het een open dorp, waar ook veel van het oude verloren gaat.

Cornelis Antonides

In de jaren 1953-1961 werkte ik geregeld te Meppel en waren wij in de gelegenheid neef Cor  en zijn vrouw Sietje te bezoeken in de Soembastraat. Levendig herinner ik mij die mooie zomerdag toen ik mijn “volle neef” voor de eerste maal ontmoette. Cornelis Antonides zal ook wel hebben gedacht: “Wat voor een vreemde snui ter trekt er nu weer aan de bel?” Dat ging zo: “U is Antonides?”  vroeg ik, ja zo heet ik was zijn antwoord.  Ik ook,  zei ik. “Kom maar binnen zei neef Cor, want dan zal het wel goed zijn. Na de nodige informaties, waardoor wij al dichter bij elkander kwamen, waren we al spoedig in een aange naam gesprek gewikkeld, dat nog vele malen zou worden voortgezet, want ondergetekende was ten huize van Cor en Siet altijd welkom. Het is alles zo sober en eenvoudig,  als wij in de genealogie lezen Cornlis Antonides, Meppel, kantoorbe diende. De schrijvers van zulk een genealogie hebben natuur lijk ook geen andere bedoeling dan slechts namen en data te geven. Bovendien kunnen in het leven van de verschillende per sonen in de genealogie genoemd, na opgaven van de gevraagde gegevens vele veranderingen voltrekken, waardoor een situatie radicaal wordt gewijzigd. Cornelis Antonides, de robuste kantoorbediende had misschien ook niet verwacht, dat er nog een moeilijke weg voor hem lag. Hij,  de man met de verworven diploma’ s,   zijn zin voor het ontcijferen van in de war geraakte boekhoudingen, was in de dagen dat ik met hem in aanraking kwam,  pluimveehouder. Een pluimveehouder die er overigens mocht wezen: zijn bedrijf vertegenwoordigde een waarde van duizenden guldens. Iedere dag “bromde” hij enige Kilometers en dat bij herhaling, om zijn dieren te verzorgen,  en te bouwen  aan het door hem uit den grond gestampte bedrijf. De omgeving waar Cornelis Antonides werkte, tussen Meppel en Giethoorn, herinnerde aan een tijd, toen in de moerasgronden de geluiden werden gehoord, van allerlei vreemde bewoners. Daar had deze Antonides een “moeras”  gekocht, gedempt ook met medewerking van gemeente en aannemer van baggerwerken, en daar kraaide de haan nu koning, en kakelde het rumoerige kippenvolk.

Maar met hoeveel ambitie neef Cor daar ook mocht bezig zijn, het had een donkere achtergrond,  waarvan men soms in een vertrouwelijk gesprek iets gewaar werd.  Neen, Cor Antonides sprak daarover niet graag, maar juist daarom willen wij er iets van vertellen. Deze man met zijn zin voor vrijheid en zelfstandigheid, was in de bezetting werkzaam in de ondergrondse, totdat ook hij een hand op zijn schouder voelde waarna hij werd gearresteerd, en 1ater overgebracht naar Duitsland, waar hij blootstond aan allerlei ellende. Hij sprak daar over weinig , maar de sporen waren duidelijk zichtbaar, in zijn sterk lichaam. Op een wonderlijke wijze is hij ten slot te weer in zijn geboortestad terecht gekomen, maar de ont beringen hadden zijn krachten dusdanig gesloopt, dat hij thuis gekomen moest “kuren”, en hem werd aangeraden niet, weer terug te keren naar de beslotenheid van het kantoor, maar zoveel mo gelijk werk te zoeken in de vrije natuur, en zo werd neef Cor pluimveehouder. Tengevolge van al de spanningen en ontberingen was ook de gezondheid van de vrouw van neef Cor ondermijnd,  zodat zij ten slot te bezweek. Dit moet voor hem wel een moeilijke weg zijn geweest. Hoewel Cornelis Antonides thans, augustus 1962, de pluimveehouderij van de hand heeft gedaan, wijl hij een betrekking aanvaardde met halve dagen kantoorwerk, zo blijft hij toch een natuurmens; een groot liefhebber van vissen enz. Het is erg plezierig om telkens weer met familie kennis te maken, die men sinds langen tijd, of ook nog nimmer had gezien of geschreven. Ook de bezoeken aan neef Cor en nicht Siet in Meppel, zal ik niet weer vergeten.

Reacties op oproep in de Spiegel

Den 21e juli 1962 plaatste ik een oproep in “de Spiegel” , met het verzoek mij te schrijven,  indien men den Antonides-naam droeg. Enkele brieven mocht ik daarop reeds ontvangen.

De eerste gedagtekend 22 juli 1962 is van de wed. S.Antonides-de Haan,  Hellingpad G.177 te Dokkum. Haar over leden man heette: Foppe Johannes Antonides. Zijn ouders waren: Floris Antonides en Sjoukje Tabes Antonides. De over-over-grootvaders van haar en ons waren broers.

De tweede brief kwam uit Rotterdam van P.Hoekstra,  Hoofd der Jhr De Savornin Lohmanschool,  Parrallestr 2 te Rotterdam. Zijn voorouders werden geboren uit het eerste huwelijk van Sake Floris Antonides met Madje Arjens Hiemstra, terwijl onze overgrootvader Fokke Sake  Antonides werd geboren uit het tweede huwelijk van van Sake Floris Antonides met Liesbeth Tabes Boelings. Deze onderwijzer zou nog nader berichten.

De derde brief kwam van Buitenpost van J.A. Hoeksma. De Antonides-naam had voor hem een aangename klank, omdat zijn moeder dien naam droeg. Zijn moeder was een dochter van Franciscus Floris Antonides en Grietje Annes Annema, ook zij komen in de genealogie Antonides voor.

De vierde brief kwam van Maarn, van G. van Ruler-Antonides. Zij was een dochter van Fokke Anton ides en Petronella Veldhuizen. Deze Fokke, is een zoon van onze Oom Fokke Antonides en Tante Gerritje Hendriksen

Vervolgens ontving ik twee brieven van Mentje Johannes Antonides, verpleegster te Amersfoort. Zij is ook een kleindochter van Oom Fokke en Tante Gerri tje.

Het spreekt vanzelf dat deze familie leden van mij een antwoord ontvingen, en vooral met de laatst. genoemde schrijfster, ben ik momenteel nog druk in correspondentie. Zij wou vader nog zo graag eens zien en spreken, ook,  omdat zij haar Grootvader Fokke  niet had gekend.

Pieter Antonides

Op de volgende bladzij de “iets” over het leven van het jongste kind uit het huwelijk van onze Grootouders. Den dertienden van den lentemaand  werd ten huize van onze grootouders Johannes Antonides en Ynskje Koopmans het zevende kind geboren te Dronrijp in de gemeente Menaldumadeel.

Deze jongste zoon werd de naam Pieter gegeven. De jeugdjaren van deze kleine Pieter Antonides zijn voor ons een gesloten boek, maar Pake en Beppe zullen ook bij dit hun kind wel hebben gedacht: “Al sa njonkelytsen komt Pieter yn e broek”.

Omke Pieter kwam toen hij nog ongetrouwd was, ook wel bij onze ouders met vacantie. Hij was vierendertig jaar toen hij met Tante Jantina Doornbos trouwde, deze Tante hebben wij zelden of nooit ontmoet. Wij hadden toen geen tijd om te reizen en vacantie was alleen voor de beter gesi tuëerden toen, en Oom en Tante “zaten” al gauw in de kleine kinderen,  zodat het contact tot een minimum werd beperkt. Jammer genoeg, want wij hadden als kleine kinderen altijd veel plezier met die grote en toen nog sterke Oom. Ik herinner mij nog heel goed, dat hij ons in de eigen gemaakte bolderwagen, als in een ze gekar voorttrok, hetgeen wij langer volhielden dan hij. Oom vertelde ons dan van “bruingebleste kikkers voor een pannekoekspan, dat was geloof ik meer, om zelf op adem te komen. Nu, ouder geworden lijkt dit alles zo eenvoudig en zo kinderachtig, maar laat ons niet vergeten, dat de vreugden van het kinderleven van grote betekenis zijn voor heel het leven. Het speet ons altijd als wij thuiskwamen uit school bijv. dat die goeie  Oom weer verdwenen was.

Later heeft Oom Pieter het niet gemakkelijk gehad, toen een slepende ziekte hem aan huis bond en hem  tenslotte ten grave sleepte; als ik daarover nadenk kan ik mij zo goed indenken dat moeder het er wel eens moeilijk mee had in haar lange leven, dat zoveel familieleden en vrienden verdwenen. Gelukkig als wij mogen weten, dat er Eén is die blijven zal, al moeten nog zo velen ons verlaten en al zullen wij eens velen verlaten moeten. Oom Pieter en Tante Janna kregen negen kinderen, maar hoe het hen ging, en waar zij vandaag de dag wonen, ik kan er helaas geen mededeling van doen. Misschien dat zij nog eens een aanvullend relaas kunnen toevoegen, want   voor mij ligt een exemplaar van het Christelijk Nationaal Weekblad: “De Spiegel” -ik vermeldde daar reeds iets van – waarin 21 juli 1962 de vraag werd gesteld: “Heet u zo?” Draagt u de naam Antonides? Schrijft u dan eens naar den heer W. Antonides, Lijsterstraat 34,  Wolvega, die een genealogie Antonides bezit vanaf het jaar 1637 en die graag zou willen aanvullen met gegevens over personen, die dezelfde naam dragen.

Zoals we reeds schreven ontvingen we verschillende reacties. Misschien dat weook nog eens een telg uit het geslacht van Oom Piet en Tante Jantina ontmoeten.

Jacoba en Liesbeth Antonides

Wij hebben gezien dat Pieter Antonides de jongste zoon was van onze grootouders, maar het jongste kind was hij niet. Na hem werden nog twee dochters geboren, met name: Jacobje en Liesbeth. Zij zagen het levenslicht in de gemeente Wymbritseradeel te Oosthem in Friesland.

De gemeente Wymbritseradeel omvat 28dorpjes waarvan Oosthem er een is. Eigenaardig dat het gemeentehuis van deze gemeente gevestigd is te Sneek, een stad die niet tot Wymbritseradeel behoort. Men heeft wel eens getracht een fusie aan te gaan met de Stad IJlst, die als het waren in de gemeente ligt, maar dat is mislukt. Pake Johannes zal ook wel met de geboorteberichten naar Sneek hebben moeten reizen, maar grootvader was wel wat gewoon.

Ook deze beide kinderen, hebben wij vanzelfsprekend niet gekend toen zij de kinderschoenen nog niet onwassen waren. Toen wij hen leerden kennen woonden zij in Zuidbroek in de provincie Groningen. Het is duidelijk dat zij lange jaren bij hun ouders zijn gebleven, want de oudste trouwde pas in 1925 en de jongste in 1921.

Als ik heden met mijn gedachten een halve eeuw terug ga, dan zie ik deze beide Tantes nog werkzaam in hun schone schorten in hun ouderlijke woning. Zij verstonden, als ik het mij goed herinner uitnemend de kunst om te zorgen dat de elite van Zuidbroek zich kon vertonen met fijn gestreken en gesteven overhemden en boorden. Als ik het wel heb verstonden zij ook de kunst van het vervaardigen of repareren van dameshoeden.Voor ons waren deze Tante Co en Tante Liesbeth altijd zeer aardig.

Tante Coba was 38 jaar toen zij in het huwelijk trad met een inwoner van Slochteren een gemeente in Groningen, waarin ook de dorpen: Schildwolde, Kolham, Harkstede,  Siddeburen enz: zijn gelegen. Daar had deze inwoner Oom Pieter van der Deen een boerderij. Oom Pieter is reeds gestorven en Tante Coba woont nog te Slochteren nu in 1962.

Wij mochten haar na het overlijden van (onze) moeder Jeltje Hoomans in 1956 enkele malen ontmoeten, toen zij vader kwam bezoeken en helpen, even onbaatzuchtig als altijd.

Tante Liesbeth was 31 jaar toen zij zich verbond met Willem Schoonveld, geboren te Garmerwolde en in 1921 wonende in de gemeente Bedum prov. Groningen, nader het dorp Zuidwolde aan het Boterdiep, waar ik Oom en Tante in de oorlogsjaren nog eens mocht bezoeken. Tante Liesbeth is niet zo oud geworden.

Hoofdstuk 6 Auke Johannes Antonides en Jeltje Wiebes Hoomans

Hoe zij elkander vonden, trouwden

Boven dit hoofdstuk plaats ik een uitspraak van den dichter Antonides van der Goes. Hij leefde van l647-l684, van hem is ook het gedicht “De Ystroom”. Hij heeft eens gezegd:

Schoon ’t leven vliet gelijk een schaduw, Eer men het weet-, ‘ t Ontglipte niet te ras Wanneer men ‘ t wel besteedt.

De herinnering aan het Ouderhuis heeft menig dichter en schrijver geïnspireerd om in poëzie of proza zijn of haar hart uit te storten. Vaak op rijpere leeftijd, dikwijls onder moeilijke omstandigheden,en ook soms ver verwijderd van de plaats waar de ouderlijke woning was , of nog is, toefden de gedachten bij wat weleer was.

Het is geenszins mijn bedoeling deze mensen na te bootsen, stel dat ik dat zou kunnen, maar mijn verhaal wil zijn, een woord van hart tot hart, en dat zonder enige pretentie. Datgene wat mijn hart mij opgeeft, hoop ik aan di t papier toe te vertrouwen. Als ik de gedachte koester daarin geslaagd te zijn, ben ik mij heel goed bewust, dat hij of zij die dit leest , daarover misschien geheel anders denkt. Bij voorbaat te menen geslaagd te zijn is altijd een gevaarlijke zaak. Daar is een verhaal van Koning Edward VII van Engeland, die dacht dat hij een prachtige zangstem had. Op een keer liet hij de beste zangpedagoog van het land bij zich komen, om diens oordeel te vernemen.

Deze zangpedagoog stond bekend om zijn bekwaamheid en om de openheid waarmede hij doorgaans zijn mening te kennen gaf. Hij hoorde den koning zingen,en sprak daar na: ” Uwe majesteit zou de meest schitterende stem hebben, die ik ooi t gehoord heb, als het hoge register de kracht en de helderheid bezat die het lage register zo pijnlijk mist”. Ja, en zo komt een mens dan van kouwe kermis thuis.

Trouwens de waarschuwing om toch vooral niet veel verwachting te hebben van dit werk, behoeft niet van verre te komen. Mijn vrouw vraagt mij herhaaldelijk wat mij toch beweegt, met dit schrijven door te gaan; zij is van oordeel, dat er toch nooit een mens naar omziet, of indien dat wel het geval zou zijn er weinig goeds over zou zeggen.

Maar ik ga toch maar door, omdat ik er aardigheid aan heb en wat de kritiek betreft, ik denk aan de spreuk die een schipper op zijn schip liet schilderen:

“Hij die het prijst,of’ die het laakt dit schip is naar mijn zin gemaakt.”

Pake Johannes en Beppe Ynskje waren op hun zwerftochten in Harlingen beland, in het jaar 1870 werd ten hunnen huize een zoon geboren, die zij Auke noemden. Het was den 18e augustus toen hij ter wereld kwam en zijn lange levensreis aanvaardde. Zijn lange levensreis, want deze Auke Johhannes Antonides, die later ons z’n kinderen zou noemen, hoopt op 18 augustus 1962, z’n 92ste verjaardag te vieren.

Hij werd geboren uit sterke ouders, die in hun lange leven een goede gezondheid genoten. Vader vertelde ons wel eens, dat zijn moeder ,toen zij ongeveer veertig jaar was, ziek werd en een dokter liet komen. Toen de dokter haar vroeg of zij dacht dat zij sterven zou, beantwoordde zij die vraag bevestigend. De arts sprak: “Dat duurt nog wel veertig jaar” en hij kreeg nog gelijk ook.

Het was altijd wel duidelijk dat vader zich van zijn geboortestad weinig of niets herinnerde . Dat ook viel duidelijk, want ook daar zullen zijn ouders wel niet lang hebben gewoond. In elk geval heeft vader zo goed en zo kwaad als het ging, onderwijs genoten te Buitenpost. Ook vader moest zodra daartoe mogelijkheid bestond “verdienen” al zal dat wel zeer weinig zijn geweest. Vader is in de leer geweest als bakkersknechtje bij ‘Sake-Om’, die wij in de familiebeschrijving reeds eerder ontmoeten en over wiens persoon en werk vader graag mocht praten. Dat was te Veenwouden.

Tengevolge van de verhuizing kon vader elders geen bakkersbaas vinden en is toen werkzaam geweest bij de boer, totdat hij later de voetstappen van zijn vader ging volgen en in dienst trad bij de Spoorwegen, en werkzaam werd gesteld op de lijn Leeuwarden-Stavoren. Toen onze grootouders weer verder trokken, bleef vader in de buurt van IJlst, ook al denkelijk wijl in de buurt een meisje vertoefde, waarop de jonge spoorman een oogje had laten vallen, en wier naam Jeltje Hoomans was. Jeltje Hoomans, wij zouden haar later moeder noemen diende bij een boer, wiens “plaats’ vlak aan de spoorlijn lag, waarop Auke Antonides zijn werk verrichtte.

Vader zal haar wel menigmaal in snel tempo van en naar het boenstap hebben zien gaan, een tempo dat zij haar leven lang heeft kunnen volhouden.

Moeder had ook weinig schoolonderwijs genoten, maar zij wist zich opgenomen in de grote gemeenschap van werkers en werksters, levend onder het Goddelijk bevel: “In het zweet des aanschijns zult gij brood eten”. Bijna schreef ik dat moeder zich opgenomen wist in ‘de vaart der volken’, want zij wist zich een schakeltje in de machtige machinerie dier gemeenschap, waarvoor zij belangstelling had en waarover zij haar eigen oordeel en visie had.

Zo zijn wij dan eigenlijk de geschiedenis alweer vooruitgelopen, want we schreven boven dat Auke Antonides een oogje had laten vallen op Jeltje Hoomans. Toch zou vader nog enkele jaren moeten wachten, voordat het trouwen zou worden. Pake en Beppe waren vertrokken, en een kosthuis beviel vader geloof ik niet zo bijzonder. Begrijpelijk dat door hem werd uitgezien naar het ogenblik, dat hij en Jeltje Hoomans “hutje bij mutje” zouden kunnen doen en een eigen gezin stichten. De verdiensten waren van dien aard, dat het allemaal niet zo eenvoudig ging. Als moeder ons later vertelde van haar Bruidsdagen, moest ze soms smakelijk lachen, en vroeg zij zich af, hoe alles nog zo’n beetje was gaan reilen en zeilen. Kopen op afbetaling stond niet in hun woordenboek, maar desalniettemin gingen zij samen op 23 april 1893 naar het oude stadshuis te IJlst, waar hun huwelijk werd bevestigd door Burgemeester Huismans.

Het was in die dagen de gewoonte, dat de huwelijken te IJlst op zondagen werden gesloten. Moeder vertelde weleens dat zij de hekkesluiters waren geweest, want nadien werd deze traditie afgeschaft. Het huwelijk van onze ouders werd geloof ik niet kerkelijk ingezegend. Dit zal wel een gevolg zijn geweest van het feit, dat moeder (nog) Doopsgezind was, en vader (nog) niet kerkelijk Gereformeerd, zodát een en ander moest groeien.

woonden te Mantgum, Wieuwerd, waar zij drie kinderen kregen

Wat het woningvraagstuk aangaat, dat was in die dagen niet zo urgent, maar voor onze ouders was dat helemaal geen vraagstuk, want het spoorhuis stond gereed om hen te ontvangen.

Onder “de rook” van Mantgum, in de gemeente Baarderadeel, daar zijn onze ouders begonnen, na hun huwelijk. Vader werkend in “de ploeg” , en moeder zorgend voor het huis, en tevens zorgend voor het openen en sluiten van de spoorbomen.

Uit latere jaren herinneren wij ons de eigenaardige uniform, waarin de spoorwachteres de treinen moest laten passeren. Een grote blauwe cape, een stijf hoedje, dat van plastic scheen, de tekenen der waardigheid der wachteres. Het was intussen verantwoordelijk werk. ’s Avonds was vader thuis, maar overdag was de zorg voor de treinen voor moeder.

Als er een ding is, dat onze ouders van der jeugd af aan hebben leren verstaan en ervaren, dan is het toch wel dit, dat het leven niet alleen gave, maar niet minder opgave is. Neen, hun leven was geen aaneenschakeling van visites en uitgaan, zij hadden daarvoor tijd noch gelegenheid. Geen tijd want zij waren steeds gebonden, met uitzondering van enkele verlofdagen. Geen gelegenheid, want zij woonden ver verwijderd van vele familieleden, en ook lange jaren ver verwderd van de dorpen, die overigens een minimum aan vertier boden. Van recreatie in den zin van vandaag was geen sprake in die dagen.

Wat onze ouders wel mochten bezitten, in tegenstelling van velen, dat was een uitnemende gezondheid, arbeidskracht en arbeidslust, maar daarop hopen we wel nader terug te komen.

Een vreugdevolle gebeurtenis ten huize van Auke Antonides en Jeltje Hoomans, had plaats den 7 den januari 1894, toen te Mantgum hun eerste kind werd geboren, die den naam zijns grootvaders Johannes kreeg. Het is voor het logische verband van dit verhaal nodig, dat wij aanstonds melding maken van het feit, dat te Mantgum op 16 oct 1896 nog een zoon werd geboren, die Wiebe werd genoemd, naar grootvader aan moeders kant. Na de geboorte van dit tweede kind zijn onze ouders al gauw vertrokken naar Wieuwerd, niet zo ver van hun eerste woonplaats Mantgum verwijderd.

Dit zal wel een kleine promotie zijn geweest, al was Wieuwerd voor onze ouders geen ideale woonplaats.

Ofschoon wij in den loop van de beschrijving nog meermalen kennis zullen maken met Johannes en Wiebe Antonides, zo willen wij hier toch reeds iets over hum jonge leven schrijven. Deze beide gebroeders hebben nog school gegaan in het dorpje Wieuwerd; dat was wel niet naar den zin van onze ouders, wijl het Openbaar Onderwijs was, maar men zegt in Friesland, hoewel soms ten onrechte: “As it net kin sa ’t moat, dan moat it mar sa it kin”.

Johannes en ik gingen ’s morgens met een vaart van je welste uit de achterdeur van de wachtpost, een klein eindje spoorweg, links over het spoorhek, het landin, bij boer Bontje Meintema langs, over de vlonder via de restanten van het slot der Labadisten, door een hekje, dat de scheiding vormde tussen weiland en buurtschap, en dan aan de linkerhand het schoolgebouw. Het schoolgebouw doet heden 1962, dienst als pakhuis naar ik meen, en de jeugd van Wieuwerd gaat naar school te Britswerd. Wij noemden zojuist de te Wieuwerd bekende resten van het Labadistenslot. Deze Labadisten waren volgelingen van Jean de Labadie, die leefde van 161O-1674. Zij streefden naar een gezuiverde kerk, een kerk van wedergeborenen. De discipelen van Labedie , woonden als een gezin op de “Waltha-State te Wieuwerd. Het slot is verdwenen en de Labadisten eveneens.

Onder de bewoners van de Waltha-State was ook de bekende Anna Maria Schuurman. Zij leefde van 1607-1678. Dit was een zeer geleerde en bekwame vrouw, meesteres op vele wapens. Van haar hand is de geschiedenis van het Labadisme: ‘Keuze van het beste deel!’. Zij sprak verschillende talen, correspondeerde met verschillende geleerden, zij tekende en boetseerde. EnkeIe voorwerpen zijn in de buurt van het slot gevonden, die stellig uit haar kunstenaars handen zijn voortgekomen.

Wieuwerd heeft ook bekendheid gekregen, door zijn grafkelder waarin de stoffelijke resten van mens en dier, als mummies blijven bewaard. Men heeft ook elders getracht deze grafkelder na te bootsen, echter zonder succes. ln elk geval heeft Wieuwerd, het dorpje dat daar schijnt neergesmeten in het wijde Friese land, wereldbekendheid verkregen door de grafkelder.

Kortgeleden, gerekend van nu oct 1962, was Wieuwerd weer in het nieuws, wijl de heer Bron de mummies zou laten verdwijnen door aardstralen. Maar het gemeentebestuur stak er een stokje voor.

Wieuwerd heeft voor ons nog meerdere herinneringen door onze schoolgang aldaar en door een voorval in een regenwaterput. De regenwaterbak van “alde Aeltsje” zogezegd. Zij kreeg even als Johannes en ik, de schrik van haar leven. Het was winter, het vroor, de straatstenen glad. De regenwaterbak van “Alde Aeltjse” lag laag bij de grond. Johannes bukte zich iets voorover, en plonste in het koude water van de put. Wij schreeuwden om hulp, en gelukkig slaagde een voorbijganger den drenkeling te redden. Hij werd ergens van droge kleren voorzien en heeft voorzover mij bekend, geen nadelige gevolgen ondervonden, van di t gedwongen winterbad.

Het is eigenaardig maar diep in het hart van een mens blijft altijd een hoekje voor de jeugdherinneringen gereserveerd. Voor enkele jaren, toen ik eens in de buurt van Wieuwerd moest zijn, heb ik daar nog eens een kijkje genomen; veel was bij het oude gebleven, zelfs het hekje, dat toegang verschafte tot de buurt, was er nog, al werd het in de loop der jaren vrij zeker wel gerepareerd en vernieuwd .

Alde Aeltje was er niet meer en onze meester was er niet meer, en nog zo velen die er niet meer waren.

Onze ouders hebben slechts enkele ja ren onder Wieuwerd gewoond, en een der belangrijkste redenen tot vertrek zal wel zijn geweest, de afwezigheid van kerk en school, die datgene gaven, wat volgens de overtuiging van vader en ook steeds meer van moeder, wat voor de vorming van hun kroost noodzakelijk was. Wel ging vader naar Bozum om zijn Godsdienstplichten te vervullen, en wij bezochten de zondags school aldaar, maar er bleef veel te wensen over.

Zoals wij reeds hebben opgemerkt, dat moe der van huis uit Doopsgezind was. Vader was dunkt mij meer een man van de separatie ‘de afscheiding van 1834’, dan van de doleantie van 1886. Maar hij leefde al meer naar de Gereformeerde kerken toe, mede op aandringen van degenen,die hem bezochten, als representanten van de Gereformeerde Kerk te Bozum.

Vader was geen man van het strijdtoneel, hij minde de stilte en vond “de vrede voortreffelijker dan het zwaard” Deze uitspraak las ik geloof ik eens in een van de boeken van Penning. Dat hij in het begin aarzelde om zich met zijn gezin aan te sluiten bij de Geref. kerken, zal ook wel mede ten doel hebben gehad, om de overgang van moeder te vergemakkelijken. Er was intussen één ding dat moeder vast besloten was, om namelijk samen te gaan naar één kerk.

verhuisden naar wachtpost 22 Oosthem

Terwijl de mogelijkheden en moeilijk heden t.a.v. deze dingen, onderwerp van bespreking waren, werd aan onze ouders de weg gewezen, welke zij hadden te gaan, door dat de wachtpost onder Oosthem genummerd 22 vrij kwam en op vaders vraag voor hen beschikbaar wlas. Vandaar uit zouden de kinderen de Christelijke school kunnen bezoeken, en in Oosthem was een Gereformeerde kerk geinstituëerd, zodat ook vele bezwaren t.d.o. konden worden opgeheven en onze ouders gingen deze gewezen weg. Op wachtpost 22 zou een belangrijk deel van hun leven worden doorgebracht en veel lief en leed zou hier worden gedeeld.

Wij waren toen met z’n drieën als kinderen, want op 7 aug 1900 was broer Fokke geboren, en ofschoon hij er geen nota van nam, waar hij met zijn ouders te wonen kwam, zo betuigde hij nochthans met blijde stem: Daar zijn we dan eindelijk te Oosthem.

Het is misschien wel leuk om iets te vertellen, hoe wij in deze voor ons als kinderen zo vreemde wereld terecht kwamen. Op den dag der verhuizing lag het scheepje van Pake Wiebe gemeerd in “de baai” bij de wachtpost van Wieuwerd. Pake en Oom Simon waren overgekomen met hun scheepje om mens en dier, have en goed, misschien niet zo vlug, maar dan toch veilig en voordelig over te brengen naar Oosthem. Als ik op di t ogenblik aan de schuit van Pake denk, komt mij in de gedachten hetgeen Hildebrand in zijn ” Camera Obscura” schrijft over de trekschuit zijne dagen: “Dan is er iets weeheidaanbrengends in de beweging der schuit, dat uw belangrijkst boek vervelend maakt……. Neem zelf een plaats in ‘ t roef je en gij zult zien dat gij onwillekeurig even diep kunt zinken. Zodra men de trekschui t binnenstapt en het deurtje doorgekropen is, en zijn muts opgezet, en zijn hoekje gekozen heeft, is het alsof er vanzelf een geest van bekrompenheid, van kleinheid op ons valt. Zodra da t graf zich over ons slui t”.

En toch, wat was het knus en gezellig in het “smuke’ roef je van Pakes kleine scheepje, waarmede wij overstaken van Wieuwerd naar Oosthem. Er was iets in onze kinderziel van de gevoelens van Columbus toen hij in 1492 uit voer en America ontdekte. “Neem zelf een plaats in het roefje”. Het is slechts enkele meters in het vierkant. Er zijn banken aangebracht, langs de slaapkooitjes en kastjes, waaruit zonder op te staan van alle s en nog wat kon worden weggenomen. Wanneer de mannen hun pijpje hadden aangestoken en de rook snijdbaar was, werd een opmerking daarover weggelachen met het: “gerookt vlees bederft niet”.

Wij gaan in onze gedachten nog even terug naar de wachtpost te Wieuwerd, want er schiet mij nog iets te binnen, dat wel niet bepaald mooi was, maar voor ons als kin deren toch onvergetelijk. Vader had ook bij de wachtpost aldaar een hok getimmerd; de zijschotten bestonden uit eén stuk, en moesten dus ook in zijn geheel worden afgebroken en vervoerd. Vader, Pake en Oom Simon waren bezig met het “loswrikken’ van deze schotten, toen plotseling een schot losschoot. Oom Simon rolde met schot en al naar beneden, dwars door de brandnetels. Oom Simon gebruikte enkele minder welluidende woorden, en vader verklaarde zwijgend het incident voor gesloten. “Hoe stiller ho better sei ’t ald minske en hja siet mei it gat yn ‘e brannetels”. Veilig en wel kwamen wij die dag terecht bij wachtpost 22 onder Oosthem. De enige moeilijkheid welke zich onderweg voordeed, was geloof ik dat onze eigenwijze haan de benen nam, en zonder nadere kennisgeving het schip verliet. Als ik daarover nadenk nu zestig jaar later, herinner ik mij een voorval van een jongeman die hét goed meende, maar niet zo heel snugger was en die voor zijn patroon een haan ergens moest bezorgen. Deze haan verkoos onderweg ook de vrijheid. Toen men den jongeman vroeg of hij niet moest zorgen dat de haan weer in zijn bezit kwam, antwoordde hij: Och nee, hij weet toch niet waar hij heen moet, want ’t adres heb ik in mijn zak”.

Zo was het scheepje van grootvader dan aangeland bij wachtpost 22 en zo waren onze ouders dan zogezegd op de familiebasis teruggekeerd. Wij verkenden al spoedig deze voor ons zo nieuwe wereld. Het scheepje lag vlakbij een voor ons indrukwekkende watermolen, die helaas plaats heeft moeten ruimen voor een elektrisch gemaal, zoals zovele van zijn collega’s. De molen behoorde bij de plaats waar toen en ook nu nog de familie v.d. Zee regeerde en regeert. Nu, op “mijn oude dag” neurie ik soms nog met een variatie het liedje:

“Beelden uit mijn kinderjaren, vol genot en reine vree hoe verheugd ik steeds ontwaakte in ons huisje bij v.d.Zee.

beschrijving van de schoolgang van de kinderen

De treinen liepen natuurlijk vlak voor ons huis langs. Wij waren daaraan gewoon, maar sommige bezoekers schrokken soms hevig. ln latere jaren reden er de zware locomotieven de zgn. nummers: 3900,die uit 2309 onderdelen bestonden. Ik heb die niet nageteld, maar dat las ik ergens eens. Vergeleken met Wieuwerd was het daar bij wachtpost 22 een vrij druk verkeer langs de weg van Sneek via Nijezijl naar Oudega en Blauwhuis en verder. Ook het vaarwater dat de verbinding vormde met de Wymerts enerzijds en het Piekerneer en Oudegaster-brekken anderzijds, was in onze jeugd nog goed bevaarbaar voor kleine scheepjes. De wachtpost – thans 1962 af gebroken, voor enkele jaren – zien wij natuurlijk nog heel duidelijk voor ons. Als wij uit school kwamen bijv: dan ging het met een aanloopje de spoorrails over, dan. rechtsom via de grote ruiten van de voorkamer, die uitzicht gaven op de grote polder, met in de verte de contouren van het dorp Heeg. Naast de voordeur, die toegang verschafte tot de zolder, en de voorkamer, stond de ronde spoorklok, in de vorm van een miniatuur watertoren. Deze klok waarschuwde onze ouders als er een trein in aantocht was. Soms, na zovele jaren hoor ik nog dat eigenaardige geluid, dit waarschuwingssein.

(112) Langs deze klok gingen we dan via het kelderraam, naar de achterdeur, passerende onze regenwaterbak met het altijd koel water, en het door vader gemaakte pad naar “het dal beneden waar de eigen gebouwde schuur stond, waaruit ons menigmaal de roep tegenklonk van ons vriendelijk geitje. Wanneer wij door de achterdeur naar binnen gingen, was daar eerst een vrij grote ruimte, waar moeder ’s zomers dikwijls stond bij de kleine karn, om boter te “maken” en waar wij dan ons buikje vol dronken met de verse karnemelk.,

Het grote achterhuis was door onze ouders, voor de zomer bewoonbaar gemaakt, door een gedeelte af te schermen met latten en behangselpapier. Een raam op het zuiden gaf : en uitzicht op den weg en op de spoorbaan.Reuze gezellig. De deur in het achterhuis verschafte toegang tot de woonkamer waarin naar het spreekwoordelijk gezegde “een paard en wagen kon zwaaien”. Het spreekt wel vanzelf dat zulk een woning ook een ruime zolder rijk was en op die zolder hebben wij bij slecht weer, dan ook menig plezierig uurtje doorgebracht. Dan was er nog een opkamertje bereikbaar via een grappig trapje.Vanuit dat opkamertje hadden wij een prachtig uitzicht op Nijezijl en wijde omgeving.

Voor ik verder met mijn verhaal, even de mededeling dat wij intussen nog een broertje en een zusje hadden gekregen, zodat de lijst er nu als volgt uitzag

  Johannes geb : 7 jan 1894
  Wiebe geb: 16oct : 1896
  Fokke geb:7 aug:1900
  Simon geb:27 mei1906
  Ina geb:7 dec:1912.

Toen wij pas te Oosthem waren, bracht vader Johannes en mij naar de Chr. school van het dorp. Het was eigenlijk een kerkelijke school, en de lakens werden uitgedeeld door de H.H. kerkvoogden van de Nederlands Hervormde kerk. Wel werden kinderen van Gereformeerde ouders toegelaten, maar deze ouders hadden geen stem in het kapittel. Daarin is nu (1962) wel verandering gekomen.

(113) De onderwijzer die ons op dien gedenkwaardige dag ontving was meester Koopmans. Een lange donkere man gekleed in een lange slipjas, een knijpbril op de neus, en met een zwarte snor, die hij als ’s morgens zijn vrouw hem de koffie met veel kaneel in school bracht, zo smakelijk kon aflikken. Een best mens deze meester Koopmans. Als men ouder wordt heeft men wel eens spijt zo’n onderwijzer meer te hebben geplaagd, dan strikt noodzakelijk was om zo te zeggen.Ik zie ons daar nog staan bij het schoollokaal.De meester gaf vader en ons een hand, en na enkele woorden met vader te hebben gewisseld, werden wij naar onze plaatsen gebracht, in het lokaal van de kleinen. Wij voelden ons eerst als katjes in een vreemd pakhuis, maar dit duurde niet zo lang, en spoedig speelden, stoeiden en vochten wij met de Oosthemmer schooljeugd. Ja ook vechten, want kinderen zijn soms niet beter dan grote mensen. Daarom vergelijkt de Bijbel in Mattheüs 11: 16 en 17 de grote mensen dan ook met de kinderen. De Here Jezus zegt daar: “Doch waarmede zal ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk aan kinderen, die op de markten zitten en den anderen toeroepen: wij hebben voor u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst; wij hebben klaagliederen gezongen en gij hebt geen misbaar gemaakt”.

Ja, ook de kinderen uit het verre Oosten vonden voor een kleine 2000 jaar ook reeds van alles uit in hun vrije uren. Ze waren op een “vrije woensdagmiddag” naar verlaten marktpleinen gehold, om daar ongestoord te kunnen spelen. Ze vonden het wel leuk om grote mensen na te apen, en dus zouden ze eerst maar eens wat bruiloftje spelen. Misschien was er wel één van de jongens die een oude fluit had meegenomen en anders deden ze wel “alsof”. En daar gingen ze dan in reidans het marktplein over. Maar sommige kinderen bleven onbewogen hier of daar hangen. Bruiloftje spelen, vonden zij (115) “niks gedaan”. Zo zijn jullie, zei de Here Jezus tegen de mensen en dus tegen ons. Jullie willen van mij niet weten, (vers 19) “De Zoon des mensen is gekomen, wél etende en drinkende en ze zeggen: “Zie, een vraatzuchtig mens en een wijndrinker, een vriend van tollenaars en zondaars…..”

Nou, de kinderen op de markt vonden het niet aardig dat hun makkers geen bruiloftje wilden spelen, maar ze lieten het er niet bij zitten, want het moest een algemeen spel zijn. Geen bruiloft, dan maar begrafenis. Was het eerste te vrolijk, dan maar naar het stemmige. De kinderen zongen hun klaaglied bij een “geliefde dode”, en zij verwachtten dat de onwilligen nu zouden wenen, misbaar zouden maken. Maar deze onwilligen bleven mokkend rondhangen op het marktplein. Want Johannes is gekomen, niet etende en niet drinkende, en ze zeggen: “Hij heeft een boze geest”. (Vers 18) Laat het ons gezegd zijn.

Nijezijl

En nu van de Jeruzalemse jeugd weer naar de Oosthemmer jeugd. Van het jaar 30, naar het jaar 1905. In de omgeving van Nijezijl en Oosthem is veel onveranderd gebleven, maar één enkel aspect daarvan uit onze kinderjaren moge hier toch volgen.

Ik denk hier allereerst aan de lange weg welke wij elke dag moesten gaan van wachtpost 22 naar Oosthem via Nijezijl, en terug. Denkende aan de heenreis, was eerst aan de rechterhand, het gehucht Draaisterhuizen, bestaande uit drie boeren- en eén arbeiderswoning, als een lilliputter onder de reuzen. Een paar honderd meter verder passeerden wij eveneens rechts de zogenaamde :”alde skatting”, die de verbinding vormde tussen Nijezijl-Osingahuizen en verder. Deze “alde skatting” is thans een behoorlijke en beplante rijweg, maar in onze jeugd was het niet meer dan een modderpad, in de herfst en winter bijna onbegaanbaar. Het was een eenzame weg, die sterk tot onze verbeelding sprak, want men vertelde ons, dat het er dikwijls spookte. De schrijver de heer Holtrop heeft de stof van zijn verhalen over: “lt spuk fan krornme Jelte” en “De wylde boerrinne” dan ook ontleend aan die omgeving, naar ik meen. (115)

Kromme Jelte, was namelijk een kromming in de ald skatting in de buurt van de enige hofstede aan deze weg, waar naar het verhaal wil, in vroegere tijden wonderlijke dingen gebeurden. In den zomer kozen vooral vele jonge mensen de schatting, tot hun domein voor een stille wandeling. Voor degenen die niet wensten gestoord te worden, was de skatting ideaal. Wie oog had voor de schoonheid van de omgeving kon zijn hart ophalen.

Ga maar even met mij mee. Het is prachtige zomeravond. Stilte overal. Wij staan op het hoge, toen nog houten brugje, het zogenaamde “Hege Tiltsje”, niet ver van Draaisterhuizen. Het landschap is wijd, stil en onvergetelijk. Links als in een vallei, staat het mooie “krytsjemounltsje”, (een molentje, ook al afgebroken nu) , en het zwartbonte vee ligt rustig herkauwend, producerend het “blanke goud”, dat de schoorstenen van de zuivelfabrieken rondom doet roken. Op de Wymerts geniet een schipper, zittend op het helmhout.

En nu, vandaag vrijdag 24 augustus 1962 achter mij de radio zingt:

Al die Amsterdams mensen al die lichtjes ‘a avonds laat op het plein niemand kan zich beter wensen dan een Amsterdammer te zijn.

vertaal ik:

‘k Hear de spraek fan Fryske minsken ‘k sjoch de toerkes tichteby en fier yn it roun dat omfettet folIe winsken ‘k fiel my mei myn lan forboun.

Wij gaan ‘It Tiltsje verlaten, keren terug naar onze kinderjaren, en vervoIgen onze weg naar school. Toen wij in die dagen de Nijezijl passeerden, stonden er ter plaatse waar nu, 1962, de heer Polstra woont, twee woonarken. De enen op het droge, de andere half in het water. Ofschoon deze woonschepen voor ons al tijd iets aantrekkelijks hadden (116), met name, als in den winter ’s avonds het licht van de petroleumlampjes door de ruitjes viel, toch had het verst afgelegen scheepje altijd iets geheimzinnigs. Als wij het woord mogen overnemen: “In die dagen waren er reuzen op aarde”, dan behoorde deze arkbewoner daar stellig onder. Hij had bovendien een grimmig gezicht, zodat wij het liefst een beetje uit de buurt bleven. Het was overigens een vredelievend mens, maar als de grote mensen vaak niet in staat zijn om door den schijn der dingen heen te zien, hoe zouden dan de kleintjes dat kunnen?

Langs genoemde woonschepen kwamen wij bij de brug van Nijezijl over de Bolswarder vaart. Dat is nu een behoorlijke draaibrug, maar in de eerste jaren van onze schoolgang, was het nog een houten gevalletje, een zogenaamd ophaalbrugje. Ik herinner mij nog zeer goed, dat deze houten brug werd afgebroken. Wij vonden dat allemaal maar wat mooi, en vooral de “overtocht” per pont, waarop wijlen Gerben Kloostra kapitein was, was voor ons een bijzondere attractie.

Onze tocht ging dan verder langs de toen pas gebouwde Coöp. Zuivelfabriek “De Hem”, over “het spoor” naar de spreekwoordelijk geworden “‘Wyte pealtsjes”, en dan linksaf de toen kale weg volgen naar bet dorp Oosthem. Deze weg is thans behoorlijk verbreed, en op initiatief van de indertijd actieve Vereniging Dorpsbelang, door ons aller vriend Bok de Jong keurig beplant. Maar in onze jeugd was het een smalle kale, ‘ s winters koude en’ s zomers warme weg. Desniettemin was het al een belangrijke verbetering bij “vroeger” , want toen was er slechts een stenen pad, dat begon waar thans de spoorbrug van Nijezijl ligt, en langs het Oosthemmer meer liep en dan afboog naar het dorp en uitkwam bij de hofstede va de heer Landman zoals reeds jaren de bewoners van bedoelde hofstede heetten.

In onze jeugd heette de bewoner Sjoerd Klazes, een man, als mijn geheugen mij niet bedriegt, met een lange witte baard; wij zagen letterlijk en figuurlijk hoog tegen hem op.

(117) Er zijn van die mensen die het voorrecht genieten, dat er hoog tegen hen wordt opgezien, alleen al omdat zij een baard hebben of zo. Het is overigens anders gesteld met de baarden dan vroeger. Zo las ik onlangs: “Wanneer u twee mannen ziet, maar u weet niet wie de vader en wie de zoon is, dan moet u maar denken dat de eventuele drager van een baard de zoon is.”

Maar wij gaan terug naar Sjoerd Klazes. Hij was naar zijn uiterlijk te oordelen een man van de oude stempel; ook zijn boerderij was rond de eeuwwisseling nog op ouderwetse leest geschoeid. Daarin bevond zich toen nog een complete installatie ter bereiding van kaas. De verwerking van melk had ook in onze provincie ver voor dit fabrieksmatig geschiedde, reeds een grote plaats ingenomen.

In de 18e eeuw, in de dagen onzer grootouders, was er een levendige handel in melkproducten. Aan ’s Lands “Waagen” werden van mei 1762 tot mei 1763 4.000.000 ponden kaas aangevoerd. Op de boerderijen in Friesland werd hoofdzakelijk uit room boter gemaakt en dan uit de afgeroomd melk de zogenaamde “groene” nagelkaas. Aan deze kaassoort herinnert het spreekwoord:

Bûter-brea-en griene tsiis,

Dit was voor “Greate Pier” het “schibbolet”, het wacht- of herkenningswoord. “Greate Pier” van Kimswerd, gestorven in 1520, vocht in dienst van Karel van Gelre vaak op de Zuiderzee tegen de Hollanders. En als de gevangenen niet konden zeggen: “Breabûter en griene tsiis” enz., dan waren ze “voor de haaien”. Het wachtvvoord: “Schibbolet of sjibbolet” werd door Jefta gebruikt om de mannen van Efraim te herkennen. Die konden dat blijkbaar niet goed uitspreken, en dan gingen ze dezelfde weg als de mensen van “Greate Pier” (Richteren 12:5-6-) Sjibbolet wil zeggen: Rivier.

“Brea bûter en griene tsiis”. Nagelkaas en kanterkaas was van geheel andere samenstelling dan bijv. “Zoetemelkse kaas”. In 1879 werd te Veenwouden een zuivelfabriek gesticht, waarna spoedig meerderen volgden. Onder de oudsten moeten worden gerekend de fabrieken van: “De koninklijke My: (118) van Kaas en Roomboterfabrieken te Sneek”. De fabrieksmatige heeft allengs de “eigen bereiding” vervangen. Wij schreven over de “eigen kaasbereiding” in het dorp van onze jeugd. Voorzover mij bekend waren er in onze kinderjaren nog een tweetal boeren in “onze contryen” die (nog) niet aan de fabriek leverden, zoals dat heette. Sjoerd Klazes dus en Reinder Reitsma (Reinder yn i ’t fjild) onder Oudega (W.).

Oosthem

En nu gaan wij het dorp Oosthem verder bezien, door de bril van onze jongensjaren. Even voorbij de boerderij van Sjoerd Klazes en het schuurtje waarin de “brik” van de Hervormde predikant, was rechts van de weg een pad omgeven door een hek, dat ons naar het oude schoollokaal voerder. De oude school stond bezijden, ten Noorden van de onderwijzerswoning die thans (1962) nog als zodanig dienst doet. De oude school werd door een nieuwe vervangen. Wij moesten achter de woning van “meester” langs en zagen dan in den zomer de rijpende vruchten aan de bomen in de tuin van den dominee. Misschien dat wij op eigen wijze toen weleens dachten: “Aan een boom zo vol geladen mist men vijf zes “peren” niet.

Waar thans het terrein is voor de nieuwe school was in onze jeugd een vrij diepe vaart, waarin zo nu en dan de vrachtwagen van onze dorpsvrachtrijder, verdween of er althans in kapseide”, hetgeen wij prettiger vonden, dan de eigenaar. Wij noemden deze vaart: “De Barneveldse beek”. Onzin? Och, dat weet ik niet. Wij werden in onze jeugd zeer geboeid door onze roemruchte geschiedenis, onze vaderlandse geschiedenis. Wij namen “Den Briel” in, verrasten Breda door middel van een turfschip etc. Welnu, ofschoon er tegenwoordig getwijfeld wordt aan het feit dat Jan van Schaffelaar in 1482 van de Barneveldse toren sprong, wij twijfelden daaraan niet, en aangezien de Oosthemmer toren vlakbij de “Barneveldse beek stond, hebben wij denkelijk Jan zien springen en toen was onze vaart “Barneveldse beek”.

Zoals gezegd, vlakbij ons speelterrein stond afgescheiden daarvan door een zijtak van de “Aldrien” de Hervormde kerk met de spitse toren van dertig meter naar ik meen. “Meester” was behalve onderwijzer ook klokluider en wij mochten vaak mee, om aan de touwen te trekken. (119) Aan de touwen trekken, want wij kenden nog niet het geheim van het klokluiden. Dat zou ons later o.m. leren de oude klokluider uit het mooie boek “Oostloorn”.

Toch klonken over de wijde velden van Oosthem de bronzen stemmen. Klokken en carillons, zij hebben hun eigen taal en een eenzame gevangene te Scheveningen opgesloten in een barre tijd dicht:

Ik zag de mensen in de straten,

hun armoe en hun grauw gezicht.

toen streek er over de gelaten

een luisteren,een vleug van licht.

Want boven in de klokketoren

na’t donker bronzen urenslaan

ving over heel de stad te hooren

de beiaardier te spelen aan.

Valerius: een statig zingen

waarin de zware klok bewoog,

doorstrooid van lichter sprankelingen

“wij slaan het oog tot U omhoog”.

En één tussen de naamloos velen,

gedrongen aan den huizenkant

stond ik te luisteren naar dit spelen

dat zong van mijn geschonden land.

Dit sprakeloze samenkomen

en Hollands licht over de stad,

Nooit heb ik wat ons werd ontnomen

zo bitter, bitter liefgehad.

Misschien werd dit gedicht niet in de gevangenis geschreven, maar het behoort zeker tot de verzetspoëzie, zo leerzaam voor ons allen.

Wie aandachtig stilstaat en het kergebouw van de Ned. Hervormde Kerk te Oosthem bekijkt -dat in onze (120) kinderjaren geheel bedekt was met groene klimop; ook Dr. Wumkes herinnert geloof ik daaraan in zijn “Fryske reveil”. Mannen van naam waren voorgegaan in dit kerkgebouw. Men is geneigd te vragen of dit gebouw niet veel te groot is, voor zulk een klein dorpje. Men moet echter niet vergeten dat achter naam van de kerk steeds voorkwam: c.a. met andere woorden: met bijbehoren, “cum annexis” Oosthem, Abbega en Folsgare vormden samen de kerkelijke gemeente en er werd om beurten dienst gehouden in de resp. plaatselijke kerkgebouwen.

In vroeger tijd ging de predikant van Oosthem “per trekschuit” naar de andere dorpen, maar dat is lang geleden. Aan de oostzijde van het kerkgebouw te Oosthem stonden enige woningen. “Efter it tjerkhof” was de benaming van deze kleine buurtgemeenschap.

Eén van de bewoners daarvan was de koster van de Ned. Hervormde Kerk. Zijn naam was Louw. Neen, dat was niet een man die geleek op Louw de palingboer, waarover men tegenwoordig schrijft, die zichzelf God noemt en die nog volgelingen telt ook. Louw uit onze jeugd wist wel beter. Hij was een man met een wat ruwe bolster, maar met een goed hart. Ook hem hebben wij in onze jeugd meer geplaagd, dan nodig was. Daarom schreef ik eens ter zijner gedachtenis een gedicht dat op de volgende pagina is opgenomen.

Louw was o.m. koster zoals we schreven en uit dien hoofde moest hij ook vaak het een of andere karweitje opknappen voor den dominee. Eén van die karweitjes was dat hij ’s winnters bij sterk ijs, vrouwelijke logé’s van den predikant, als “voorrijder” over het ijs van Oosthem moest brengen naar het station. Dit gebeuren wordt in het gedicht beschreven.

de koster (121)

’t Is mear dan fyftich jier forlyn

do sjouwde Louw yn waer en wyn .

En jouns dan siet er tige smûk

by Grietsje yn ‘e keamerhoek’

fan ‘ t lytse ventsje krekt tsjinoer

it tjerkhôf en de âlde toer.

As dûmny een kerweike hie

woe’r graech dat soks de koster die.

Hwat houtsje-seachje winterdei

hwat spitte yn ’t túntsje foar en nei.

De dûmny en de koster dan

dy wurken beide neffens plan.

It gyng de dûmny bêst nei ’t sin

Hy sei: “De koster die is niet zo min”,

hij heeft dunkt mij wel durf en doel

en hij heeft sociaal gevoel. ,…..

De koster dy wier net sa djûr

en der mocht dûmny dan wol oer.

No wier ’t es op een winterdei

dat dûmny tsjin de koster sei:

“Mijn beste vriend, als goede maats

gun ‘k jou een tochtje op de schaats.

Ik heb logés, en weet je wat

die breng jij strakjes naar de stad.

Er is nu verder geen pardon

je brengt mijn zusjes naar ‘ t station.

Jij rijdt dan voor, zij achteraan

dan zal ’t waarachtig wel weer gaan.

De dames vinden het wat fijn,

en komen tijdig bij de trein.

Al gyng ’t sa tsjin de wyn net licht,

de “koster die ek do syn plicht”.

De dames wierne op ‘e tried,

(122) en wylts as Louw nei hûs ta ried

tocht hy lûdop en sei: Ik frees,

dit reiske dat is net forgees

want dûmny, dat is wol bekend

dy hat een fry heech tractement

Thús naem er potlead en pepier

en skreau mei ynerlik pIesier,

mei greate letters bryk en skean

mar dûmny soe it wol forstean.

De koster dy skreau tyge “attent”:

“Twee vrouwen gesleept is: Veertig cent”

Wij hebben niet alleen deze koster geplaagd in onze jeugdjaren, maar ook meester had het soms niet gemakkelijk. Over de jeugd van vroeger gesproken.

Rond het kerkhof te Oosthem stonden hoge bomen en daarin klommen wij na de schooluren, tegen de zin van onze onderwijzer. Als hij ons daarboven ontdekte, waren “de rapen gaar”. Wij waren echter vrij veilig en dan zongen wij: “Wat buiten school geschiedt, dat raakt de meester niet”.

We zullen “ons dorp” nog even verder bekijken. Over de “Ald Rien” lag een houten brugje, reeds lang door een andere vervangen. Als des zomers de Rien half droog viel, vonden wij onder de brug vaak een stil en schaduwrijk plekje om uit te rusten van de vermoeienis. Wanneer wij van onze makkers onder de brug hadden zien verdwijnen, dan gauw onze klompen met water gevuld en door de openingen van het bruggedek gegoten en dan was het natuurlijk met de rust gedaan. Over de brug kwam de eigenlijke buurt. Een straat van enkele honderden meters, aan beide zijden huizen. Daar woonden ook de zakenmensen. Bakkers, een schoenmaker, een kruidenier, een timmerman en vlak bij de overgang over de Bolswarder vaart de kleermaker. Kleermakerij en schoenmakerij zijn thans verdwenen. Het draaibrugje dat de oevers van de Bolswarder vaart verbond verschafte toegang tot het “streekje” en verder. Aan dit streekje was nog een slagerij gevestigd. De “draai” (123)

Wij poogden een tekening te geven van het dorp waar wij in het begin van de 20 ste eeuw met onze ouders arriveerden. Wij doorleefden nog eens onze schooljaren en stelden enkele personen aan onze lezers voor. ln den loop van ons verhaal zullen we nog vaker Nijezijl en Oosthem moeten noemen en de bewoners athans sommige ten tonele voeren.

het leven op wachtpost 22

Maar eerst gaan wij nu weer naar wachtpost 22, om den levensgang van onze ouders verder te volgen. Voor een logisch geheel achtte ik het beter eerst iets over onze schoolgang etc. te schrijven. Als wij gekomen zijn bij de beschrijving van het leven van Johannes mijn oudste broer, van Fokke en Simon mijn jongere broers en van Ina mijn enige zuster, dan hebben we misschien gelegenheid op enkele (124)

Hoeveel werk door hen in een reeks van decennia – een decennium is tien jaar – door onze ouders is verzet, vermag ik niet te gissen, vermag ik niet te gissen zou ook hier weI eens missen kunnen betekenen. Om Om met moeder te beginnen, zij was trouwens ook de oudste en een moeder met al haar fouten en gebreken doet de kinderen geen ander kwaad, heeft iemand eens gezegd, dan die kinderen in haar stervensuur te verlaten, en daarbij is dan ook volkomen machteloos. Moeder was een kleine vinnige vrouw; vinnig althans in haar werk, wier hart eigenlijk jong is gebleven tot kort voor haar einde. Op tachtigjarige leeftijd liep zij door de kamer, als een twintigjarige.

Wij herinneren ons nog zo levendig de verjaarsdagen,als we samen thuis waren en als grote kinderen een gesloten cordon vormden rondom de tafel, teneinde moe der te beletten ui t haar hoekje te komen. Maar als het haaar te lang duurde – zij volgde onze gedragslijn wel – dan schoot ze als een haas onder de tafel door en deed wat zij wenste te doen. Moeder was altijd druk, was het niet met “werken” dan wel met breiën enz. Hoeveel kilometers garen zou zij hebben verwerk? Eén van haar steeds terugkerende uitdrukkingen was dan ook: “Hwat is it hjir een gewjukkel”.

Zoalswe reeds zagen moest zij in haar jonge jaren niet maar alleen “op haar huishouden goede acht geven” maar ook zorgen voor het slui ten en openen van de spoorbomen en dat ging niet automatisch, zoals tegenwoor dig veelal. Uit die dagen herinneren wij ons haar beeld. In een drafje naar en van de “treinen” in haar huis, naar haar werk, naar haar oude naaimachine om te “verstellen” een kunst die zij zich met ijzeren wil en volharding had eigen gemaakt. Bovendien vond zij vaak tijd om anderen, die in nood verkeerden, bij te staan. Hoewel”Hei Hoewel Heit rustiger was van nature kan toch van hem, t.a.v.trouw en ijver hetzelfde worden (125)

gezegd. Ofschoon zij ’s avonds vaak laat naar bed konden gaan i.v.m. verlate treinen, waren zij ’s morgens doorgaans vroeg weer present. De regelmaat van hun arbeidsleven werd verzinnebeeld door de regelmaat van het getik van hun Friese klok, die hun gehele leven hen vergezelde. Tik-tak-tik-tak. “U s pake syn klok”

Vader had als spoorman een behoorlijk stuk tuingrond,dat veel van zijn “vrije tijd” vergde. Boven dien huurde hij een flinke lap, spoorweg, waarvan de ‘bermen ’s zomers moesten gemaaid en gehooid. Dit alles vergde veel tijd en inspanning en het was heus geen pretje om die steile kanten te maaien, en dat moest geschieden, als het werk aan de lijn er op zat. Vader was een lijnwerker, geen “lijntrekker”. Zo kon het gebeuren dat een Stationschef, die overigens niet vaders vriendenkring behoorde eens tot mij zei: “Die vader van jouw, dat is een onbegrijpelijk mens. Geheel den dag is hij ijverig bezig en ’s avonds spit hij en maait hij tot het donker wordt, zonder ooi t van zijn werk op te zien. “

En ’s winteravonds brandde dikwijls de oude stormlantaarn in de schuur “in het dal’, waar vader ongelooflijke dingen toverde uit weerspannige spoorbiels. Eerst nam vader een trekzaag, en voorzag ieder van de door hem gesorteerde “biels” van een zestal inkepingen van elk zegge vijf of zes centimeter diep. Ja, hier op di t papier is een en ander gauw klaar. Maar probeer het maar eens, met een stuk of tien van deze spoorbiels, met een grote zaag, die zo nu en dan op een verborgen spijlker kraste, maar vader ging door tot het soms bittere einde, want het gebeurde ook meer dan eens, dat zulk een spoorbiels tenslotte toch nog moest worden afgekeurd. Dat vader eigenlijk nimmer vermoeid was, ondervond ik een keer toen wij nog te IJlst woonden en vader al een man van zo’n 75 jaar was. Ik had een grote zware boom, door de gemeente ter beschikking gesteld als brandhout voor de bur gers, in een barren oorlogswinter. Vader zei: “ik kom wel eve met de trekzaag”. Wij begonnen ’s middags om één uur en dat ging door – afgezien van een kleine theepauze – tot ’s avonds zes uur. Toen zei vader: “Wil je ook liever ophouden?” Ik zei: ” Ik had graag een paar uur eerder willen ophouden, maar (126) kreeg daarvoor de gelegenheid niet. Wij willen vader nog even verder zien ploeteren met de spoorbiels. De zaag had het werk gedaan en dan werd de “dissel” ter hand genomen. De “dissel” is een kapbijl – een dwarsbijl zogezegd -waarmede de ingekeepte stukken hout werden afgekapt. Dan bleef er een plank over, zo ruw dat slechts sterke handen, gewapend met een scherpe schaaf , in staat waren daarvan iets “goeds” te maken. En toch vader wist, al was het niet luxueus, van dit ruwe materiaal veel dingen voor huishoudelijk gebruik te maken.

In deze dagen waren onze ouders nog jonge mensen en zo werd op 27 mei 1906 een zoon geboren, die den naam Simon zou dragen; Wij zullen hem voorlopig maar toevertrouwen aan de zorg van zijn ouders.

Wij merkten reeds op, dat het soms ’s avonds als de treinenloop in de war was, weleens laat kon worden, voordat onze ouders konden gaan slapen. Dan sleet vader de late avonduren eenzaam in zijn wachthokje. Wij stellen voor, dat vader die doorgaans meer dacht dan sprak, daar in dat spoorhuisje veel heeft nagedacht over allerlei levensvragen. Dan stond het kleine zwarte kacheltje, het zgn. “duiveltje” soms roodgloeiend.

Dan haalde vader zijn lijfblad “De Vriend van Oud en Jong” te voorschijn, want hij was een liefhebber van deze “stichtelijke lectuur”. Vader heeft heeft het laten we zeggen in “geestelijke zin” niet zo gemakkelijk gehad. Bijbelteksten als 1 Petr: 4:18: “En indien de rechtvaardige ternauwernood behouden wordt , waar zal dan de goddeloze en zo daar verschijnen?” hadden een diepen indruk op hem gemaakt want een zondaar wist hij zich.

“De Vriend van Oud en Jong” was zijn lijfblad zo schreven wij. Vader hield niet van wapengekletter; hij “achtte de vrede voortreffelijker dan het zwaard”. De Bijbel was zijn “Dagboek” en aangezien vader met Bunyan veel moeilijkheden voorzag voor den Christen, las hij graag diens “Christenreize naar de eeuwigheid”.

John Bunyan was Engels Baptist die om zijn godsdienst twaalf jaar in de gevangenis moest doorbrengen. Hij leefde van l628-l688. Zijn boek met de (127) Engelse titel “Pilgrim’s Progress” is over de gehele wereld bekend en na de Bijbel één der meest gelezen boeken.

Wij lazen eens het verhaal van een jonge Afrikaan die per voet vanuit zijn land naar Amerika toog, om te kunnen studeren en zijn volk later te kunnen voorgaan. God heeft hem tot zijn doel geleid, ofschoon hij veIe moeilijkheden moest overwinnen op zijn lange reis van maar liefst 4000 km. Hij droeg bij zich een beetje meel, dat zijn moeder hem meegaf, de Bijbel en het boekje van Bunyan.

Wij gaan weer terug naar wachtpost 22. Men zegt weIeens hoe drukker een mens het heeft, hoe vlugger de tijd verstrijkt en zo regen de dagen zich tot weken,de weken tot maanden en de maanden tot jaren, en onze ouders overwogen de “ambtswoning” te verlaten en het zenuw slopende openen en sluiten der spoorbomen aan anderen over te laten. Na enigen tijd lukte dit en verhuisden wij naar woning op de Nije zijl. Toch meen ik dat het “Heit en Mem” wel eens heeft gespeten, want niet lang na hun vertrek verminderde de treinenloop, en vermeerderde het inkomen van de wachters en wachteressen. Over pech gesproken. Want niet alleen zou verhoogd loon weIkom zijn geweest, maar daardoor werd ook het pensioen des te hoger. Maar gedane zaken nemen geen keer.

Wij kunnen bij teleurstellingen drie dingen doen. Wij kunnnen die teleurstellingen “ondergaan”, wij kunnen erin “berusten”, wij kunnen het ook “aanvaarden”. Dit laatste zal mogelijk het moeilijkste, maar stellig ook het verhevenste zijn. Hier denk ik aan een ander veel gelezen geschrift nl. “De Imitatio Christi”, De navolging van Christus”, geschreven aan het einde der middeleeuwen door Thomas á Kempis. Zijn eigenlijke naam was Hemerken,en hij leefde van 1379/80 – 1471. Christus heeft ons immers een voorbeeld gegeven van de “aanvaarding” van moeilijkheden en lijden. Deze dingen worden hier genoteerd, wijl onze ouders ook mochten verstaan het woord door Jezus gesproken: Lucas 4:4: “Niet alleen van brood zal de mens leven”.

Niet alleen van brood (128) maar de strijd om “het dagelijks brood ging door”. Doorgaans was het nogal beweeglijk bij ons, aangezien wij, met uitzondering van Johannes vrij lange jaren thuis “in de kost”waren.

Men weet hoe dat dan gaat, er worden vrienden en vriendinnen meegenomen en aangezien wij meededen aan het verenigingsleven, was er veel variatie. Het moge gezellig zijn, maar het brengt voor moeder de vrouw vaak. meer werk mee, dan men in zulk een tijd “door” heeft.

Moeder en vader hebben ook enkele malen iets beleefd, hetgeen een ware ramp had kunnen worden. Achter ons huis “liep” een moddersloot en moeder zou op zekeren dag met wasgoed over de plank zonder leuning naar der “overkant”, stootte hier of daar tegen aan en verdween in de modderbrij. Gelukkig werd het onmiddelijk ontdekt en hebben wij haar er uit kunnen trekken, zonder dat zij naar wij weten daarvan, nadelige gevolgen heeft ondervonden. Op een andere dag, toen moeder alleen thuis was, ontdekte zij brandlucht, en naar boven gaande, kwam zij tot de ontdekking dat de schoorsteen in lichte laaie stond. Gelukkig waren Fokke en ik niet veraf en mochten door snel ingrijpen veel voorkomen, maar het was me het zaakje weI met al dat water in de woonkamer.

Ook vader is een paar maal aan de dood ontsnapt. De eerste keer was op een dinsdagmorgen toen vader tussen de rails liep op de spoorbaan niet ver van Nijezijl. ’s Dinsdagsmorgens kwamen in die dagen de zgn. “veerscheepjes en veerbootjes” uit alle richtingen naar de weekmarkt te Sneek. Het veerbootje van Wommels naar Sneek had – het klinkt mij momenteel nog in de oren – een fluitsignaal dat overeenkwam met het geluid van een spoorwegIocomotief. Zoals gezegd vader liep tussen de rails en meende het geluid te horen van het Wommelser bootje, zodat hij rustig doorliep totdat hij vlak achter zich een trein ontdekte. Door een vlugge sprong kwam hij op het nippertje buiten het gevaar, maar had weI enige tijd nodig om zijn reis te vervolgen. Een andere keer was vader bezig met het “lossen” van een zandtrain, toen hij plotseling onder de rijdende wagons verdween. Door zich plat tussen de rails te “houden”, kon hij een uur later zonder (129) letsel zijn arbeid voortzetten. Vader vond dat hij beide keren was bewaard gebleven. Tussen de aangename en minder aangename dingen door, ging jaar na jaar voorbij. Wij mochten ook telkens weer herdenken, het zoveelste huwelijkslustrum van onze ouders, dat gevierd werd met kinderen, vrienden en buren. De familie woonde over het algemeen te ver af, om over te komen.

pensionering en kosterschap

In het jaar dat “Heit” veertig jaar in dienst was geweest van de NS, waarvan de laatste jaren als ploegbaas, heeft hij pensioen aangevraagd. Niet, wijl vader zijn werk niet meer aankon, maar hij vond het welletjes en omdat hij meende de verantwoordelijkheid te moeten overdragen aan jongere krachten. Levendig herinner ik mij nog de afscheidavond, waar collega’s en vrienden waren gekomen om afscheid te nemen. Ook de inspecteur of opzichter der spoorwegen van het traject waar vader had gewerkt was aanwezig.

Aan het slot van zijn speech, waarin hij vader namens de NS bedankte voor diens ijver en plichtsbetrachting, maakte hij de volgende opmerking: “Ik ben geen profeet Antonides, maar ik durf wel te voorspellen, dat u minstens negentig jaar zult worden”. Deze voorspelling is intussen waarheid geworden, aangezien vader de vorige maand op 18 augustus 1962, tweeënnegentig is geworden.

Toen vader enigen tijd gepensioneerd was, viel de post open van koster en kosteres bij de Gereformeerde Kerk te Oosthem. Na ampele bespreking solliciteerden vader en moeder op deze betrekking, waarop benoeming volgde en zo verhuisden zij naar het dorp Oosthem. Wij beschreven reeds dat Oosthem in onze jeugd aan de Noordzijde dood liep, bij wijze van spreken. Multatuli zou als hij Oosthem toen had bezocht zeggen: “De weg is weg.” Het verscholen gebied kwam door de “nieuwe weg” vrij te liggen, en daar verrees “Pro Rege” het verenigingsgebouw en de woning in de omgeving werd kosterswoning. In hun functie van koster en kosteres zijn onze ouders a.h.w. met jeugdige moed aan een nieuwe taak begonnen. Men zou oppervlakkig kunnen zeggen, dat in zuIk een kleine gemeenschap als de Gereformeerde Kerk te Oosthem, weinig werk “aan de winkel” zou zijn voor een kosterspaar. Mocht dit (130) gelijk enigszins gelden t.a.v.het speciale kosterswerk in den zomer, ’s winters met het kachelstoken en in orde brengen van de vergaderlokalen – in Oosthem werd veel vergaderd – en het zindelijk houden van de vergaderruimten etc: was het altijd druk. Het was vaak ook niet zo eenvoudig om het kerkgebouw, als bijv. de wind in “de verkeerde hoek zat” rookvrij te houden en de ouderwetse kachels op de vereiste temperatuur te brengen en te houden. Daarbij kwam dan nog het “noodzakelijk kwaad” van de verwarmde stoven voor de verkleumde vrouwen. Dat waren soms iedere keer een veertigtal stoven. De briketten moesten dan eerst doorgebrand, en goed ook ,anders vielen de vrouwen flauw door de monoxyde, en dat gaf dan onder “de dienst” onaangename consternatie. Sommige kerkgangsters namen hun eigen stoven mee uit het lokaal, maar de meeste moesten worden bezorgd. Het heeft allemaal veel zweet en hoofdbrekens gekost.

Wanneer wij zouden denken dat vader in den zomer tussen het geboomte aan het vaarwater met een vishengel in de hand zijn dagen doorbracht, rustig z’n pijp rokend, dan hebben we het misgeraden. Dat kwam hoogst zelden voor. Vooreerst was vader geen visser en vervolgens waren nog altijd, hamer en houweel, bijl en boor, zeis en zaag, de attributen die hij hanteerde.

Vandaag viel er iets te repareren in en om huis, morgen in of om het gebouw, overmorgen in of om het kerkgebouw en anders was er wel een buurman, die een beroep op vader. deed. Dan moest het erf gemaaid, de bomen gesnoeid, de heg geknipt, de tuin geharkt en soms hielp vader een boer “in het hooi”. Wat woonden onze ouders daar eigenlijk mooi in die oude kosterswoning. In de voorkamer waar ’s middags de zon door de ramen scheen en het uitzicht op het toen nog drukke scheepsvaarwater altijd afwisseling bezorgde. Het was aangenaam vertoeven tussen de bomen, vlak aan den waterkant. Over het water lag “het streekje” te dromen in de zomerzon. De achterzijde van de woning, gaf uitzicht op de nieuwe weg “Pietsjemoispolle – Folsgare en Sneek”. Daar tussen de weilanden met het zwartbonte vee……. “Tink ik oan dy myn Fryslan….. en oan myn äldershûs”

(131) Wij schreven straks dat het verenigingsleven te Oosthem bloeide en mede daardoor werd later het “Himsterhûs” gebouwd, dat tegenwoordig veelal is bezet zo ’s wintersavonds.

Wanneer ik mij in herinnering roep de dagen toen onze ouders reeds behoorden tot de “zeer sterken” heb ik mij menigmaal afgevraagd, hoe het mogelijk was, dat zij al dat werk aan hun kosterschap verbonden, nog konden doen.

Ook de donkere oorlogsjaren waren voor “Heit en Mem” vaak niet zo gemakkelijk, ook i.v.m. brandstofschaarste en schaarste van vele producten. De oude Friese klok tikte maar door en de jaren klommen. Het jaar 1953 was voor onze ouders ook een bijzonder jaar, want toen mochten zij herdenken hoe zij voor zestig jaar in het huwelijk waren verbonden. Hoewel vader en moeder uit den aard der zaak weinig drukte wensten, is deze dag toch niet ongemerkt voorbijgegaan. Het Fries Dagblad schreef toen:

Het diamanten huwlijksfeest van het echtpaar Antonides-Hoomans.

Oosthem 24 april 1953. De viering van het 6O-jarig huwelijksfeest van Auke Antonides en Jeltje Hoomans is gisteren hier tot een onvergetelijke dag geworden. Niet alleen voor het diamanten echtpaar, maar voor het gehele dorp. “Beppe” was ’s morgens al om vijf uur op om te inspecteren of alles goed in orde was, om de grote familie te ontvangen. Alle kinderen en kleinkinderen waren in de familiekring verenigd om deze bijzondere dag met het zo krasse echtpaar mee te maken,een voorrecht waarvoor allen God zeer dankbaar waren, zoals bij het aanbieden der gelukwensen in woord en lied tot uiting kwam. Ook van buiten de familiekring was de belangstelling zeer groot. Van heinde en ver kwamen brieven en telegrammen binnen; de postbode zal wel nooit zoveel post bij “Auke en Jeltje” hebben bezorgd als op deze dag. Er werd een overweldigende massa bloemstukken en gebak en andere cadeaux aangeboden. Heel Oosthem bleek mee te leven. ’s Avonds kwam de zangvereniging “Nije Moed” een zanghulde en het muziekcorps een serenade brengen. ’s Middags verscheen burgemeester Tjaberings van Wymbritseradeel om zijn gelukwensen aan te bieden. Hij onderhield zich (132) geruirne tijd met het diamanten echtpaar en de familie. De lucht basis van Leeuwarden zorgde als luchtmacht, ook al voor een grote verrassing ; een vliegtuig kwam het cijfer 60 met condensatiestrepen, scherp tegen de blauwe lucht afgetekend, aan den hemel schrijven. Een alleraardigste huldebetoning, waarmee de gehele familie verrast en blij was.

‘ s Avonds na achten was er een zeer drukke receptie in “Pro Rege” welke tot half elf duurde en onder leiding stond van den heer W. Antonides te IJlst. Zo hebben familie, vrienden en be1angstellenden deze dag gemaakt, tot een onvergetelijke. Moge God hen in staat stellen er nog vele jaren een prettige herinnering aan te behouden.

Tot zover het verslag in bovengenoemd blad. Het was een onvergetelijke dag, maar het was intussen wel duidelijk dat de avond van het leven voor onze ouders was aangebroken. Wij moesten hen dan ook niet zo lang na de viering van hun zestigjarig huwelijksfeest adviseren, het kosterschap aan anderen over te laten. Moeder zag er erg tegen op. Niet zo zeer om het werk, als wel om het feit dat zij dan haar woning moest verlaten.

Het was alsof Moeder een voorgevoel had, dat dit een begin van het einde zou betekenen. En toch konden wij niet anders. Hun enige dochter Ine , die in drukke dagen dikwijls bijsprong, werd door haar groeiend gezin steeds meer in beslag genomen, en andere hulp was moeilijk te krijgen.

In het tijdperk te Oosthem na het diamanten huwelijksfeest hebben onze ouders het nog moeilijk gehad, door het overlijden van hun jongste zoon Simon op 2 november 1954. Wij hop en daarop nader terug te komen.

Toen de dag was aangebroken, dat vader en moeder eervol ontslag kregen als koster en kosteres, verlieten zij de zo vertrouwde woning, om hun intrek te nemen, in een woning niet ver daarvan verwijderd. Men zegt: “Oude bomen moeten niet verplant” en het bleek spoedig dat een en ander moeder te veel was. Toen ik eens op bezoek kwam, zat zij, wat eigenlijk nooit gebeurde te staren naar een onbekend doel met de handen in de schoot.

(133) Het was mij meteen duidelijk, dat heimwee haar plaagde en er waren geen kruiden voor gewassen. Vader en wij konden alle mo gelijke argumenten aanvoeren, het had geen vat meer op moeder. Het was zelfs zo sterk, dat zij de gang naar het kerkgebouw die zij in omgekeerde richting als voorheen moest volgen, niet kon doen. Het was een zware tijd en een zware strijd voor moeder en voor vader ook. Lichamelijk nog sterk en een hart dat trots alles onvermoeibaar doorklopte was de afbraak een droevig proces. Op 4 april 1956 werd zij van haar aardse post ontheven. De strijd van moeder tegen “de koning der verschrikking” was een zware strijd. De bezoldiging van de zonde is de dood’ zegt de Bijbel en ja, moeder was een zondares. Daarom lieten wij op de rouwbrief drukken dat Gods genade haar genoeg was, haar, die zo van het leven hield. Moeder had in haar lange leven veel moeilijkheden moeten overwinnen en gezien in het menselijke vlak had zij er zich dapper door heen geslagen, maar een mens mag geboren worden met gesloten handen, als wilde hij zeggen: “Heel de wereld is van mij, bij het sterven opent hij de handen als wilde hij zeggen “Ik laat alles los”. Zo ongeveer heeft iemand het eens gezegd. Met andere ‘Noorden : “Jezus, niet mijn eigen kracht, niet het werk, door mij volbracht, niet het offer dat ik breng , niet de tranen, die ik pleng, schoon ik ganse nachten ween, kunnen redden, Gij alleen.

Tot weerzien Moeder, in Jeruzalem. Toen moeder was gestorven moest vader “alleen” verder. Nog een tijdje is vader in zijn huisje gebleven, terwijl zijn zuster Jacoba hem met liefde omringde en daarna is hij gaan inwonen bij zijn kinderen Fokke en Brechtje, waar hij vandaag 6 sept: 1962 nog is.

kerkelijk en geestelijk leven

Wij hebben zo het een en ander uit het leven van onze ouders aangestipt, maar wij willen nog wat breder en hopelijk dieper ingaan op hun kerkelijk en geestelijk leven. Het is ui t hetgeen wij schreven al wel duidelijk geworden, dat vader en moeder uit verschillend (134) milieu kwamen, en het is daarom niet zo verwonderlijk, dat bij hun komst te Oosthem, nog geen hunner kinderen was gedoopt. Wel zochten onze ouders aansluiting bij de Gereformeerde Kerk ter plaatse en wij hebben hier gelegenheid daarbij wat nader stil te staan. De Gereformeerde Kerk van Oosthem heeft in ons leven, en me t name ook in het leven van vader en moeder wel betekenis gehad. Als ik daarover nadenk, komt mij in gedachten het woord: ” Geen beter geschenk dan het verleden.”

De predikant van voornoemde kerk rond de eeuwwisseling, was ds. M Visser, en zowel om zijn persoon als om zijn werk, hier enkele gedachten, als bewijs van dankbaarheid, aan dit papier toevertrouwd.

Ds. Visser is een instrument in Gods hand geweest, om velen den weg der zaligheid te wijzen, en meer zicht te geven op de schoonheid der kerk, als pilaar en vastigheid der waarheid. Neen, de Gereformeerde Kerk is niet de alleen zaligmakende kerk. Wij geloven ten diepste, als is het instituut niet zonder betekenis “een heilige algemene Christelijke kerk” door den Heiland geroepen uit alle geslachten en volken en daarvan een levend lidmaat te zijn en eeuwig te blijven, is een onschatbaar voorrecht.

Ds. M. Visser was in zijn dorp eerst onderwijzer en vervolgens ruim twintig jaar predikant. Hij werd predikant op art. 8 van de kerkenorde. Art. 8 van de kerkenordening, gesteld in den nationalen Synode der Gereformeerde Kerken, gehouden binnen Dordrecht, anno 1618 en 1619, zegt: “Men sal geen Schoolmeester, Handwerkluyden ofte anderen, die niet gestudeert en hebben, tot het Predik ambt toelaten, ’t ensy dat men versekert is van hare singuliere (bizondere) gaven, Godtsaligheyt, ootmoodigheyt, sedigheyt, goet verstant en discretie, mi tsgaders gaven van welsprekentheyt. Soo wanneer de soodanige personen zich tot den dienst presente ren, sal de classis (indien de Synodus het goedt vindt) eerst examineren, en nadat se deselve in het examen bevindt, haer een tijdt lang laten in het privé proponeren, ende voorts met hen handelen,als sy oordeelen sal stichtelijk te wesen.”

Het was geen geringe zaak en taak om te promoveren op Art. 8. Ergens in Nederland werd eens een classisvergadering gehouden, waar een candidaat zou worden geëxamineerd naar art. 8 der kerkenordening. De praeses der classis gaf hem enkele uren tijd om een concept preek te maken. Eén der aanwezige predikanten protesteerde, door te zeggen, dat hij veel langer tijd nodig had voor het maken van een preek. De voorzitter antwoordde: “Best mogelijk, want u is ook niet singulier begaafd”.

Van ds. Visser werd verteld, dat hij tijdens het examen van zijn examinator kreeg te horen: “Houdt maar op, want u weet veel meer dan ik”.

M. Visser was afkomstig van het eiland Marken. Benoemd als onderwij zer aan de Christelijke (Hervormde ) school te Oosthem, scheen het dat hij aan het begin stond van een veelbelovende onderwijzersloopbaan. Hij zou echter een wondere weg gaan, die hem lange jaren zou binden aan zijn ge liefd geworden dorp. Niet als onderwijzer, maar als herder en leraar van de kerk geboren uit de doleantiestrijd.

Als onderwijzer volgde ds. Visser den strijd van Dr. A. Kuyper met intense belangstelling. Dr. Kuyper was een zeer begaafd man, die leefde van 1837-l920. Theoloog en staatsman en zeer bekwaam schrijver. Eerst predikant te Beesd, vervolgens te Utrecht en in 1869 predikant van de Nederlands Hervormde Kerk te Amsterdam. In 1874 werd hij lid van de Tweede Kamer. In 1880 hoogleraar aan de Vrije Universiteit waarvan hij de stichter mag worden genoemd, een stichting die voor wetenschap en volksleven van grote betekenis is geweest, en nog is. Als redakteur van “Heraut” en “Standaard” schreef hij boeiende en graag gelezen artike1en en vlijmscherpe driestappen. Van 1901-1905 was hij minister-president. Dr. Kuyper ontwikkelde als grondlegger van het Neo Calvinisme zo staat er van hem geschreven – de leer der gemene gratie- algemene genade naast en in onderscheid van de particu1iere gratie = bijzondere genade = en poneerde de geldingskracht der Calvinistische belijdenis op elk levensgebied.

Zijn strijd tegen het modernisme en zijn vruchteloos streven de dogmatische en kerkrechtelijke beginselen van het Calvinisme in de Hervormde Kerk te doen zegevieren, leidden tot de doleantie .

(136) Als politicus bestreed Dr. Kuyper het Liberalisme en de Sociaal-Democra tie. Hij noemde het paganisme, d.i. zoiets als heidendom. Deze uitspraak werd hem zeer kwalijk genomen. Grote mannen zegt men begaan grote fouten en ook Dr. Kuyper had zijn zonden en gebreken.

Velen waaronder ook meester Visser te Oosthem, onderkenden mede door Dr. Kuypers pennenvruchten, de tekortkomingen in de Nederlands Hervormde Kerk, en ook hij, meester Visser ging “doleren”, d.i. klagen over de toestand der kerk en moest doordat hij meeging met de doleantie, de onderwijzerswoning verlaten. Toen rees de vraag: “Wat nu?”

Wel, zo zeiden de broeders van de kleine Gereformeerde Kerk ter plaatse, U moet maar predikant worden, en onze kerk (menselijk uitge sproken) , dienen. “Ik kan toch niet preken”, zei meester Visser. Toen werd gedacht aan art. 8 van de kerkenorde, want men besefte heel goed, dat de oud-onderwijzer voor geen kleintje vervaard was. Iemand heeft eens gezegd: “Iedere soldaat heeft de veldmaarschalkstaf in z’n ransel”, en waarom zou meester Visser dan geen dominee Visser kunnen worden?

V an bevriende zijde werd hem een woning aangeboden en in een spaarzamelijk verlichte “Hall”, die tot studeerkamer moest dienen, werd de studie aangevangen. Deze donkere “gang” is mede oorzaak geworden, da t ds. Visser als oud man blind werd.

In Oosthem, om daarop nog even terug te komen, was het tussen de partijen, niet zonder sarcasme synodalen en dolerenden genoemd, niet tot een openlijk conflict gekomen; men ging als ‘ t ware stilletjes heen , zoals dat ook vaak het geval was tij dens de separatie, de afschei ding in 1834.

Dat de doleantie te Oosthem zo stilletjes verliep, zal wel mede een gevolg zijn geweest van het feit dat aldaar sinds jaar en dag zeer bekende orthodoxe predikan ten voorgingen. Gunning bijvoorbeeld en Guldenarm en zelfs Dr. Kuyper werd eens te Oosthem beroepen. Daar te Oosthem was gelegenheid (137) tot studie, daar was de landelijke rust en het tractement was hoog. Predikanten zijn harde werkers, maar ook zij willen gaarne van het leven genieten. Eens hoorde ik een hooggeleerde spreker over de veelvuldige arbeid van de mannen van de Dordtse Synode 1618-1619, waaraan hij de humoristische opmerking toevoegde: “Jammer dat de wijnrekening zo hoog was.”

Men noemde Dr. A. Kuyper de man van de kleine luyden en ook te Oosthem waren het niet vele machtigen en niet vele edelen althans naar het uiterlijk te oordelen, die gingen doleren.

Het vraagstuk van de financiën heeft stellig veel hoofdbrekens gekost, al stond men soms voor verblijdende verrassingen. Voordat meester Visser dominee was vergaderde de kleine gemeente in een pakhuis aan het “streekje”. En al kwam er zo nu en dan een voorganger van elders, meest moest men het doen met de “lezing ener leerrede”. Toen was dat niet zo erg, want men hongerde naar het woord Gods. Nu blijven mensen thuis (velen althans) wanneer er “gelezen” moet worden. De tijden veranderen en wij met hen.

Er is mij eens verteld, dat het ook in het pakhuis te Oosthem, soms wel erg gemoedelijk kon toegaan. Zo ging op een zondag een oude broeder ouderling voor, terwijl een jonge toekomstige onderwijzer moest voorlezen. De preeklezer gaf een hoofdstuk ter lezing op aan den “voorlezer”. Deze zocht en zocht, maar kon het niet vinden. Hij draaide zich naar het spreekgestoelte en zei: “Het staat er niet in.” Waarop de man van de kansel antwoordde; “Dy jonge syt it stiet er net yn. Dan lezen wij …. en hij gaf een ander hoofdstuk op. Deze dingen behoren niet tot het wellezen, laat staan tot het wezen der kerk, maar ze waren wel typerend voor het prille begin.

En ds. , de toekomstige dominee wel te verstaan maar studeren, want hij zou met Gods hulp zijn doel bereiken. (138) En hij is het geworden, en daardoor werd Oosthem het dorp, waar hij bijna zijn gehele leven zou wonen en werken. Het duurde niet zo heel lang, of men begon in Oosthem plannen te beramen, voor de bouw van een eigen “kerk”. De pastorie stond er, d.w.z. een geschikt huis, aan de Bolswardervaart, dat als pastorie dienst zou kunnen doen, en dat nog steeds als zodanig dienst doet. ln on ze jeugd werd dan deze pastorie bewoond door ds. Visser en zijn gezin.

Het was allemaal wel eenvoudig en naar de begrippen van den tegenwoordigen tijd primitief. Er was nml. één kamertje gere serveerd in de pastorie, voor de oude koster, de alleenstaande Alde Liekele, zoals hij steeds werd genoemd. Echt knus. De plannen van kerkbouw werden doorgezet, en hoewel tegenwerking werd ondervonden, gelukte de bouw. De mensen van de doleantie wisten o.m. ook van offeren. Bij gebrek aan contanten kwam naar het woord van wij len E. vd. Mey, te Oosthem meermalen ouderling van de “fine kerk”, soms hier en daar een gouden horlogeketting uit de collectezak. Het kleine kerkgebouwtje kwam er en het vriendelijke “Huis” waarvan de gevelsteen, hoewel niet zonder gevaar spreekt, ontslui t nog elke zondag de deuren, voor een ieder die luisteren wil naar de prediking.

Ik herinner mij nog zeer goed dat ds. Visser met de dienstdoende ouderling, bij onze ouders op bezoek kwam. Aangezien verschillende arnbtsdragers in die jaren veel voor onze ouders hebben betekend, wil ik hier enkele met name noemen. Daar was Sietze de Boer, van beroep mr. Bakker, en later zijn zoon Tjeerd, die veel voor onze kleine gemeente van Oosthem mochten doen. Laatstgenoemde heeft zeventien jaar als voorzitter van de Jongelingsvereniging gefungeerd, hij diende de kerk zeer vele jaren in het bijzondere ambt. Daar was de reeds genoemde E. v. d. Mey, van beroep schoenmaker, die met zijn korte pasjes uren liep met een blauw zakje op de rug, om reparatie op te halen, tot in den verren omtrek. Het was vaak wel verdrietig voor hem, dat (139) men nieuw schoeisel in de stad kocht. Ook als ambtsdrager had ieder zo z’n eigenaardigheden. Zo had broeder v.d. Mey de gewoonte zeer tot misnoegen van de toenmalige predikant, als voor lezer in de kerk, in plaats van “uw” altijd te lezen van “uf”. Maar hoe de dominee ook protesteerde, het bleef: “uf”.

Daar was Klaas van Dijk, van beroep timmerman, die op latere leeftijd, toen naar het woord van ds Visser de herfstbladeren reeds vielen, met z’n huishoudster in het huwelijk trad. Ik zie hem nog met z’n keurige gekrulde witte haardos door het kerkgebouw gaan, schrijden moet ik eigenlijk zeggen, een dik prekenboek onder de arm, als het zijn beurt was, tot lezing ener leerrede.

Boer J ent je Bakker was er met zijn ver dragende stem. Als boer liep hij – hoewel zuinig als vele van zijn medeboeren – altijd even net gekleed in zijn witte kiel, de kromme pijp in zijn mond.

Wat konden hij, en zijn tijdelijke arbeider en mede-ambtsdrager, E. Zijlstra vaak levendige gesprekken voeren over alle mogelijke vraagstukken. Soms hadden zij ook verschil van mening en opvatting over bepaalde zaken. Daar had je dat geval met die greppels. De greppels in het land van boer Bakker, zouden door Zijlstra worden uitgesneden. Laatstgenoemde wenste oorspronkelijk een hoger bedrag, maar na veel vijven en zessen waren zij het eens geworden over het loon, door den boer bedongen. Zo begon Zijlstra z’n taak en kwam Bakker op inspectie Hij bezag het werk en stelde vast, dat de greppe1s niet diep genoeg waren uitgesneden. Het is w el mogelijk zei Zijlstra, maar di t zijn die goedkopere. Wa t zei “Vader Ca ts” ook weer “Het geld dat slecht is, maakt krom dat recht is.” (140)

Daar was boer Watte Abma, lid van de gemeenteraad van Wymbri tseradeel, een lange reeks van jaren, bestuurslid van verschil lende verenigingen, herhaaldelijk ambtsdrager in de Gereformeerde Kerk, een man die ook veel deed voor de kleine kerk van Oosthem en voor het dorp als zodanig. Wij, als jongeren vonden het altijd mooi, wanneer Abma moest preeklezen, want dan duurde het nooit zo lang.

Ik zou over meer mensen kunnen schrijven, die te Oosthem woonden en werkten in die dagen, maar waar zou ik het einde moeten vinden ?

Dr. Goslinga, indertijd predikant van de Gereformeerde Kerk te Oosthem, heeft eens gezegd op een jubileumvergadering ter plaatse , toen hij reeds lang ui t Oosthem was vertrokken: ” Daar waren verschillende mensen te Oosthem woonachtig met wien men ook als dominee over alle mogelijke onderwerpen een behoorlijk ge sprek kon voeren.”

Wat hebben genoemde ambtsdragers, met of zonder de predikant ds. Visser, menig ge sprek met onze ouders gevoerd, met name ook over het verschil van opvatting tussen Doopsgezinden en Gereformeerden t.a.v. de Doop. Moeder was als mennoniste opgevoed bij de grootdoop en het vraagstuk van de kinderdoop, met de verbondsleer, was voor haar niet zo gemakkelijk te verstaan en te aanvaarden.

Tenslotte heeft Moeder “Belijdenis Catechisatie” gelopen bij ds. Visser en deed zij den 27 mei 1906 Openbare Belijdenis des geloofs in de Gereformeerde Kerk te Oosthem en werden wij dien dag, dat wil zeggen Johannes, Fokke, Simon en ik gedoopt. Dat was voor ds. Visser een blijde dag en ik hoop dat ook de engelen zich hebben verblijd, als diens knechten van Koning Christus.

A1s door mij nu de vraag moest worden beatwoord, hoe de verhoudingen zich voltrokken en ontplooiden dan zou ik daar het volgende over willen zeggen. ln de eerste plaats zijn onze ouders trouw geweest in de vervulling van

(141) Maar deze dingen hebben dan alleen betekenis, als zij vruchten zijn van een levend geloof. Hildebrand vraagt in zijn bekende boek, of de Noord-Hollandse boer godsdienstig is. En dan geeft hij meer negatief dan positief – hetgeen hij zich bewust is, ten antwoord: “Hij gaat trouw ter kerk.”

Wij moe ten ons ze lf menigmaal beschul digen dat wij wel naar de kerk gaan, maar van een ontmoeting met den levenden God door Zijn Woord en Geest zo weinig besef fen. Wie soms de gesprekken aanhoort van kerkmensen bij de koffietafel na den dienst, die slaat de schrik om het hart.

Vader bad dikwijls om een “kinderlijk geloof” en om de Genade dat wij mochten “beven voor Gods Woord” en zulk een gebed is niet overbodig.

Wat mij wel meermalen heeft beziggehouden, is de vraag, of vader en moeder wel ooit goed los zijn gekomen van datgene, wat hen zogezegd met de paplepel was ingegeven. Wat moeder betreft, zij kon wel vaak uitdrukkingen bezigen, die sterk herinnerden aan woorden van haar moeder: “Indien wij goed oppassen en elk het zijne geven, zal onze lieve Heer wel voor ons zorgen”. Neen, zo kras en zo hardop zei moeder dat niet, maar die verdienstelijke goede werken zi tten ons in het bloed en van gena de leven is vaak meer een vrome theorie, dan een practische werkelijkheid. Wij vinden onszelf vaak zo slecht nog niet en wij achten het niet meer dan billijk, dat God daar rekening me e houdt.

Vader was een bescheiden, bijna schreef ik een teruggetrokken mens, die van de stilte hield, zich ’t liefst onledig hield, voorzover hij daartoe de tijd had, “met een boekje in een hoekje”. Eigenlijk zou men kunnen zeggen, dat moeder in dat opzicht “calvinistischer”‘ w as dan vader. Vader was altijd bang, dat de mens zelf ging gloriëren in den strijd aan de fronten. Een niet denkbeeldig gevaar.

(142) De aantekeningen over het leven onzer ouders wilde ik hiermede gaan afsluiten.Toen ik vanmorgen vroeg in alle stilte zat – ik ga maar vroeg op pad zei de schildpad, want ik heb maar korte pootjes – toen ik hier dan vanmorgen in de vroegte zat, gingen mijn gedach ten terug naar “de dagen van ouds”.

Wij schrijven vandaag woensdag 26 septem ber 1962. De dagen gaan weer korten, iets waarmee moeder het altijd iets moeilijk had. Zij hield niet van korte dagen en lange nach ten. Zij hield van de zomer en de zon, van het leven in den opgang.

Het zal ook voor onze ouders niet steeds gemakkelijk zijn geweest, om de wegen Gods te erkennen, en die wegen bewust en vrolijk te gaan.

Ik hoor moeder haar zachte stem op dit ogenblik vanuit haar kamer en zij zingt : “Heer, ai raaak mij Uwe wegen, Door Uw woord en Geest bekend.

Ik hoor vader in één van de zwaarste ogenblikken van zijn leven de woorden lezen uit Psalm: 113: “Nochtans zal ik bestendig bij U zijn, Gij hebt mijn rechterhand gevat ; Gij zult mij leiden door Uw raad, en daarna mij in heerlijkheid opnemen”.

Wij geloven dat moeder deze heerlijkheid reeds lang geniet, en dat vader deze heerlijkheid straks genieten zal, niet omdat zij zulke beste en brave mensen waren, maar omdat ‘God zo getrouw is als sterk, Hij zal Zijn werk Ook aan onze Ouders voleinden.

en wij bidden: Verlaat niet wat Uw hand begon, O Levensbron, wil bij stand zenden

Einde

4 reacties

    • Dank voor je reactie en uitgebreide onderzoek. Het geeft weer nieuwe informatie. Ik ben uitgegaan van de info die Wiebe Antonides ✝️1963 in zijn uitgebreide genealogie hierover heeft gegeven. Met uw toestemming, wil uw aanvullingen, correcties en afbeeldingen graag overnemen.

  1. Harke Antonines zijn tweede vrouw heet A tonkes en niet tonkens en kwam uit het dorp de woudbloem in Groningen en niet uit Staphorst ook haar overlijden klopt niet harke antonides is eerder dan haar overleden zij is later weer gehuwd en heeft 3 kinderen gekregen in haar tweede huwelijk

    • Bedankt voor je reactie. Ik heb de naam gecorrigeerd en aangegeven dat Harke eerder is overleden dan A. Tonkes. Deze tekst is geschreven ergens rond 1962 door Wiebe Antonides. Wiebe is zelf in 1964 overleden.
      Als je meer informatie over Harke en zijn nakomelingen hebt, dan hoor ik het graag. Ik heb weinig informatie. Mijn oma was een jongere zus van Harke. Zij was kennelijk op hem gesteld, want zij heeft in afwijking van de vernoemingsregels een van haar zonen naar hem genoemd.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *