Lange Willem Schoonveld (1816-1891)

Het volgende verhaal is geschreven door Eppo Roelfs Wigboldus, geboren in 1852 en overleden in 1929. Hij was een boerenzoon in Garmerwolde en zijn vader Roelf Wigboldus overleed in 1864 toen de kinderen nog jong waren. Willem Schoonveld was al lange tijd vaste arbeider op de boerderij en werd arbeider-boer. Eppo vertelt in zijn verhaal over de werkzaamheden op de boerderij en over de levensomstandigheden van de arbeider en zijn gezin. Eppo heeft later de kalkovens in Garmerwolde gesticht en vanuit dit bedrijf is de latere bouwmaterialenhandel Wigboldus in Groningen ontstaan. Willem Willems Schoonveld (in dit verhaal lange Willem) is op 29 juli 1816 geboren in Garmerwolde als zoon van Willem Schoonveld en Jantje Groenwold. Hij is op 7 januari 1838 getrouwd met Antje Hindriks Oosterhuis. Toen hij trouwde kon hij zijn naam niet schrijven. Willem en Antje kregen samen 9 kinderen, zes dochters en drie zonen. De oudste dochter overleed toen zij twee maanden oud was, de andere kinderen groeiden allemaal op tot volwassenheid, zijn getrouwd en kregen op hun beurt weer kinderen. Het vierde kind en de oudste zoon was Willem Schoonveld (1843-1926). Hij komt ook in het verhaal voor en was volgens de overlevering later werkman op de kalkovens van Garmerwolde. Deze Willem was op zijn beurt de vader van Willem Schoonveld (1886-1961). Op 6 december 1891 is Willem Willems op 75 jarige leeftijd overleden in Garmerwolde.

Overlijden vader Wigboldus

OveDeze website vertelt over de familie Schoonveld! Door kostbare verhalen, belangrijk nieuws en geliefde bijeenkomsten komen we als familie samen. De naam Schoonveld wordt niet vaak gehoord. Volgens onze de archieven hebben twee families deze mooie naam aangenomen in 1811. Beide waren hardwerkende boerenknechten in Groningen.

Wij geloven dat de naam Schoonveld verwijst naar een schoon veld, vrij van onkruid. Zie de afbeelding hieronder van Willem Schoonveld, stoïcijns bezig met het oogsten van aardappelen. De afbeelding herinnert ons aan een eenvoudigere tijd, waar het land ons levensonderhoud was en familiebanden sterker waren dan ooit tevoren. Wij verwelkomen iedereen die onze nostalgie deelt en nieuwe herinneringen wil creëren met toekomstige generaties. Kom met ons mee op deze reis om de essentie van het zijn van een Schoonveld te ontdekken en te vieren!

 Toen mijn vader overleed en ook reeds tevoren, hadden wij een vaste te arbeider Willem Schoonveld – door ons lange Willem genoemd- omdat het een groot persoon was. Deze moest nu volgens raad van de familie, boer zijn op het land totdat wij dit later bij grooter worden konden overnemen. Harm Bolt welke toeziend voogd over ons was en Willem Mekkes, broeder van moeder dienden met goeden raad. De laatste kocht en verkocht thee als dit nodig was. De vader is Roelf Klaassens Wigboldus, geboren op 6 december 1823 te Garmerwolde en op 40 jarige leeftijd overleden op 11 september 1864 op de boerderij aan de Bovenrijgerweg in Ten Boer. Zoo ging het zoo goed als kwaad het kon, maar best ging het niet. Wij waren te jong en daarbij niet eenderlei van gedachte. Moeder boerde zoo achteruit in de eerste jaren die volgden: niet dat die arbeider lange Willen niet goed voor haar opkwam, maar het waren ook slechte jaren voor den landbouwer’, daarbij kwam dat ons land niet geploegd werd zooals het behoorde.

Meesterknecht Willem Schoonveld

De koffiemolen Wij konden nog niet ploegen en de knecht welke wij hadden, verstond het ook niet goed. Wat eerst mijn werkzaamheden waren toen ik van de school thuis bleef, weet ik niet juist, maar wel weet ik dat ik nog gedurig bezig was molens te timmeren. Van moeder had ik een oude koffiemolen avond aan avond en soms wijlen ook daags was ik daarmee bezig te knutselen. De arbeider Willem riep mij er gedurig af om hem te helpen voor andere werkzaamheid in de boerderij, maar zoo spoedig was ik niet wederom vrij of ik was bezig de molen klaar te maken, die eindelijk zoover gebracht was, dat hij meel maalde. Mijn andere broers interesseerde dit ook en hielpen mij om het zaakje aan den loop te krijgen; het was nogal een groot ding, wieken van vier à vijf meter lengte, met zeilen ervoor en van binnen in den molen raderen met spil, waaronder de koffiemolen geplaatst was. Oom en onze arbeiders schudden het hoofd als willende te kennen geven: “niets waard”. Want al kwam er meel van de gerst, dagen zou de molen moeten draaien om één hl. Er door te malen.

Koolzaad zichten

In den zomer van 1865 tegen den tijd dat het koolzaad rijpte moest ik naar mijn verstand ook een zicht hebben met een haarspit en haarhamer, want ik wilde er dan ook koolzaad mee zichten. Gewoonlijk deed men dit ’s nachts of althans ’s morgens heel vroeg, tegen drie uur beginnen, tot pl. 8 uur ’s morgens en dan moesten alle man meedoen, zes à acht man, om zo een stuk koolzaad in één of twee morgens af te kunnen zichten. Het was gewoonte dat de boer daarbij gedurig een glas jenever schenkt en ook dit vindt een jongen van 14 leuk, dat hij daaraan ook al mag meedoen. Ik bestelde alzoo bij de smid en kuiper van ons dorp een zicht of sikkel met een welhaak, haarspitten haarhamer om de zicht ermee te kunnen scherpen, op welks spit mijn naam in voorletters met het jaartal 1865 moest gedreven worden, want dat was gebruik opdat elk zijn gereedschap zou onderkennen. Lange Willem, onze vaste arbeider-boer schudde weer zijn hoofd, als wilde hij zeggen: “gekheid, je kunt nog niet zichten, je bent nog te jong.” 

Een zicht is een stuk handgereedschap voor het maaien (‘zichten’) van graan, peulvruchten e.d. Een zicht bestond uit een licht gebogen, spits toelopend mes, van ca. 70 cm lang en op het breedste gedeelte 10-12 cm breed. Het mes was haaks bevestigd op een vrij korte steel. Aan het einde van die steel zat een handvat, waarachter zich soms een brede plaat bevond om steun aan de pols te geven. Het model wisselde naar de regio waarin het gebruikt werd. In de noordelijke provincies zat boven aan de steel vaak een kleine leren lus, waarin de wijsvinger paste. De zicht werd gebruikt in combinatie met een welhaak om het afgemaaide koren bijeen te houden (het ‘wellen’) en in een bos terzijde te leggen, opdat het tot een garf of schoof gebonden kon worden. Een welhaak bestond meestal uit een houten steel met daaraan bevestigd een iets gebogen, puntige, ijzeren haak van 10-15 cm lengte. Elders werd deze ook wel pik of pikhaak genoemd

De smid in Garmerwolde

Wij hadden onze ambachtslui in Garmerwolde, de smid was een degelijke ouderwetsche man, welke zijn vak goed verstond, sprak met een duitsch accent, afkomstig van over de grenzen, maar was hier ingeburgerd, misschien wel hier geboren uit duitsche ouders. Gedurig kwam ik bij deze Jan of Johan Eerkes Smidt, (zooals hij zich schreef) of mijn zicht, welhaak, haarspit en haarhamer nog niet klaar waren. Baas glimlachte dan en stelde mij gerust, hij wist wel wanneer het koolzichten beginnen zou en bood mij zijn groote tabaksdoos aan, welke hij uit zijn broekzak haalde om eens aan te steken; natuurlijk een jongen die zichten wilde, moest ook kunnen rooken, hij deed net alsof hij mij voor vol aanzag. Het roer van de pijp die nieuw gekocht was, stak uit de borstzak van mijn jas en hoewel baas het beter achtte dat ik niet rookte, presenteerde hij toch de tabaksdoos, die hij elke klant presenteerde, die in den smidswinkel kwam. Zodraa de pijp gestopt was, greep hij achter den aambeeld staande de hand vast aan den blaasbalg om met een paar trekken zijn vuur even te doen gloeien en haalde uit zijn vuur één stang met een afgeplatte punt, die gloeiend rood was en overhandigde deze aan zijn cliënt, die daarmede zijn gestopte pijp aanstak en dan oogenschijnlijk lekker rookte, van baas zijn krultabak.

Koolzaad dorsen

Hoewel ik naar jaren gerekend krachtig was, beviel toch dat kool zichten in de nacht niet best, want het moest eerst aangeleerd worden. Wel was ik reeds bezig geweest in een stuk gerst, toen de zicht eindelijk van de smid kwam, maar was toen zonder opzicht geweest en had er maar op in gehakt. 9 Nu moest ik echter in ’t gelid, dat wil zeggen achter elkander elk zijn zwad1 of akker opzichten en dit viel niet mee, om direct tegen een bedreven zichter op te werken en toch moest ik mee, gevolg daarvan was dat het werk niet goed werd en zij mij er leelijk tusschen hadden. Was ik nu de achterste geweest, dan zou ik naar omstandigheden hebben kunnen werken en desnoods achtergebleven zijn. Dit had ik dadelijk moeten inzien, maar overmoedigheid deed mij er maar inslaan, zonder te bedenken of ik wel mee kon komen.

Lange Willem biedt uitkomst

 Lange Willem, onze voorzichter had het wel reeds vermoed en gemerkt en zond mij om bier te halen, hij had dorst. Ik geloof niet dat zijn dorst juist zo groot was, maar hielp mij op een fatsoenlijke manier er tusschen uit en ik was wat blij bier te moeten halen, waardoor ik verlost was uit deze netelige positie, waarin ik mij ondoordacht waagde. Want wegloopen wilde ik niet, die schande was mijn inziens te groot; hoewel alle arbeiders wel begrepen zullen hebben, waarom lange Willem mij om bier wegzond, behield ik de eer volgehouden te hebben. Ik ontving dus dien nacht op den koolzaadakker een goede les om niet al te overmoedig te zijn. Later in de herfst van 1865 ging het beter met het zichten van haver, want dit was gemakkelijker, als dikke koolstronken door te slaan, terwijl haverstroo beter bij elkaar te verzamelen is.

Koolzaad dorsen

Het koolzaad hebben wij toen thuis gedorschen, terwijl het met wagens waarop hekken lagen en aan welks hekken kleeden bevestigd waren, werd binnen gehaald in de schuur. Grootvader Eppo Mekkes en anders familieleden hielpen ons daarmee zoodanig, dat de drie grazen in een dag moesten worden afgedorschen met den dorschblok. Dit waren drukke dagen in het boerenbedrijf, maar de goede toon tusschen werkgever en werknemer (zooals men dat heden noemt), was destijds bijna nooit zoek. De boer was royaal in het aanbieden van koffie, bier en wittebrood en ongelukkig ook in ruime mate met jenever en de arbeiders en knechts met het presenteeren met zijn volle werkkracht.

De kleermaker

Moeder was steeds gezond en werkzaam en dit was een groot geluk voor ons negen kinderen. Met de geboorte van Trientje had zij aan den deur des doods gelegen, later was zij steeds gezond en vond veel werk om de huishouding te voorzien en voor kleeding enz. te zorgen. Zij zocht daarvoor steun bij den kleermaker P. Noorda te Garmerwolde, welke baas met één of een paar van zijn knechts soms dagen bij ons in huis vertoefden om kleeding te verstellen, want dat was toen gebruikelijk. Ik zie ze nog aankomen ‘s morgens in een rijtje achter elkaar de baas voorop, met persijzer en persplank order den arm. Zonderling, de baas en zijn beide knechts waren gebrekkig met bultige ruggen, de achterste, de kleinste een geestig mannetje die aan tafel (want de ambachtslieden bij den boer werkende, hadden de kost toe, zooals ze het noemden) dat kleine kleermakertje dan, had zooveel geestige praats bij de maaltijden, dat 11 sommigen zoo moesten lachen, dat ze bijna niet aten, als die guit aan tafel zat. Op hem was de spreuk van vader Cats van toepassing die schreef: ’t is of een bultig mensch, een mensche met een bult, soms enkel en alleen met geest en is gevuld.

Welk een gezin

Welk een gezin: een meid, twee knechts en den arbeider, met drie kleermakers en moeder, zeg met vier van haar kinderen aan tafel dat is twaalf personen hetwelk nu niet elke dag zoo was. Maar waren de kleermakers wederom klaar met hun werk, dan had men soms dagen achtereen een paar timmerknechts of schilders of anders arbeiders; een groote pot met dikke stukken spek moest gekookt, om te voorzien aan het nodige voor deze soms hongerige magen. Een boerenzoon heeft veel te doen, om in alles in de huishouding goed te voorzien, want bij ons kwamen die kleermakers maar enkele malen in ‘t jaar enige dagen, als er noodstand kwam.

Taken van de boerin

Rekent men hierbij de zorg voor den moeder-boerin, voor de melkerij, melk afroomen en melk zuren voor het karnen (want destijds waren er geen boterfabrieken), neen, de vrouw had de verantwoordelijkheid voor de botermaak en er was een wedijver onder de boerenvrouwen wie nummer één, twee of drie op de boterwaag ontving. Maar natuurlijk eischt zulks inspanning: voeg hierbij dat sommigen ook nog kaas bereidden, zoowel van zoete melk als van de afgeroomde voor huiselijk gebruik en dan daar- bij de wasch, zowel van de melkerij als om het huis rein en net te houden alsmede de huishoudelijke linnenwasch; waarlijk een boerin van dien tijd had een zeer druk leven en toch veelal opgeruimd. In den zomer tussen vier en vijf uur opstaan ’s morgens hebben zij tegen acht uur (het 12 eerste ontbijt acht uurs), meer verricht als menig stadsburgervrouw den geheelen dag.

Eggen en Ploegen

 Toen het koolzaad gedorschen en het witkoren binnengehaald was in de schuren, moest ik achter de paarden eerst eggen en later ook ploegen. Daarvoor bekwam ik witte beenkousen van wit linnen met rijknoopen aan de zij, overbroek en schoenen vastgeknoopt en met een lederen riempje onder de voet, dit moest dienen dat de fijne modder niet in de schoenen kwam. Het stond fier vooral voor een candidaat akkerstudent, zulke spierwitte beenkousen over den broek tot aan den kuit te dragen -jagerachtig- en zoo ging ik eggen. Een jongen moet eerst met den egge weten om te gaan, voor hij achter den ploeg komt, dat is met een paar oude vertrouwde paarden vóór dit werktuig, om het geploegde land te verkruimelen; daarachter- aan loopen met de witte beenkousen, met een tepket (of tepketting) in de rechterhand en de lange tets of leidsels in de linker en rechterhand, om de paarden te besturen en te teppen aan de ketting, als de tanden van de eg vol kweek of stoppelresten waren. Wanneer dit werk goed gedaan wordt, dan zwiert men langs de geploegde akkers nu eens rechts, dan weer links, nu eens voorover dan weer achterover, alsof men niet driekwart, maar geheel dronken is, onderwijl men de paarden bestuurd en aan de egge tept, houdt men zóó zwaaiende het evenwicht en valt niet over de dikste kluiten. Dit werk beviel mij echter niet, maar dat hielp niets, het moest gebeuren. Ik wilde veel liever ploegen, dat vond ik mooi werk, ploegen! maar ik moest geduld hebben. Onze knecht ploegde en straks, misschien wel met eenige weken, zou ik dit ook leeren en ging wederom eggen met het vooruitzicht spoedig dit leuke werk te lee

Zenuwkoorsten en overlijden Freek Timmer

Wintertijd Den 12 November moest het ploegen en eggen en andere werkzaamheden op den akker afgeloopen zijn en het vee op de stallen geplaatst. Daaraan hield de landbouwer zich ook, natuurlijk moet dit dan wel plaats hebben, want de dagen korten en het weder is soms slecht, maar menig knoeiboer die steeds achter- aan komen, ziet men in midden November nog wel ploegen. In den wintertijd moest het koren worden gedorschen. Stoom dorschmachines waren toen nog niet in de wereld en een zeer enkele landbouwer beproefde het toen reeds met een dorschmachine van eigen vinding of door één of ander stelmaker uitgedacht, maar dit beviel niet, alles was te primitief in elkaar gezet, zoodat toen in 1865 de dorsblok nog dienst deed om het gewas koren af te dorschen. Ook werd de vlegel nog wel gebruikt, maar anders niet als om tarwe of roggedok te dorschen, om daarmee de schuren te dekken. Het was gewoonte ’s winters in de schuur drie man te dorschen van 12 November tot den 12 Maart, dat is dan omgerekend het koolzaad dat in den zomer afgedorschen werd, 15 tot 20 Hectaren. Wit koren met bonen en erwten, zoo die verbouwd waren, samen al naar gelang de oogst grooter of kleiner was uitgevallen, een hoeveelheid van 5000 tot 6000 hokken van 10 schoven. Deze hoeveelheid moest niet alleen worden afgedorschen, maar ook geschoond, van kaf en stof ontdaan, marktschoon gemaakt met de wanmolen en zeef. De arbeider, de knecht en de jongen (dat was dan de tweede knecht), moesten dit werk verrichtten. Het was geen aangenomen werk, maar toch werd gearbeid alsof het dit wel was. De boerenknechts hadden een onderling wedijver om voordelig te staan met de dorsch, er kon eens winter komen om te kunnen schaatsrijden, dan werd de boer verlof gevraagd, wat niet geweigerd werd, als het met de dorsch maar goed stond, op sommige namiddagen vrij te hebben. 14 Dadelijk met half november, nadat ploegen, eggen enz. waren schoongemaakt en geborgen, werd met goeden moed begonnen te dorschen en daar wij geen tweede knechtje hadden en Klaas mijn broer het vee voederde en verzorgde, moest ik binnen schudden bij den dorschblok, terwijl lange Willem onze loonarbeider buiten schudde en onze knecht Freerk Timmer achter op den dorschdeel was om telkens de leg stroo welke onder den dorschblok doorgegaan was weg te schudden en weg te dragen.

Eentonig werk

Dit werk was niet zwaar, maar zeer eentonig, al maar om den koningsspil loopen, als de paarden die voor den blok liepen wederom genaderd waren en dan weer vier, vijf of zes keer de legstroo opschudden al naar gelang de paarden vlugger liepen totdat het koren uit het stroo gedorschen en geschud was. Dan stond de knecht klaar om samen de vijf of zes hok koren stroo onder den blokloop weg te schudden, om dan een nieuwe leg aan te leggen en zoo voort. ’s Morgens om vijf uur beginnende eindigden wij ’s avonds even voor zes uur of zoo mogelijk precies tegen zes uur aan tafel te zijn voor het avondeten. Dit was voor een jongen van nog even beneden de vijftien jaren, wel wat neerdrukkend en eentoonig werk. ’s Morgens vijf uur rinkelde lange Willem met de klink van de achterdeelsdeur, zoo geweldig ten teeken om hem open te doen, als wij meesttijds nog slapende waren. Had de knecht opengedaan en de lantaarn aangestoken, het paard losgemaakt van de knibben, dan gingen wij de schuurdeel op, in het spookachtig half duister, want één lantaarn op zulk een groote ruimte, geeft weinig licht, men kon alles juist even onderscheiden om niet tegen elkaar aan te loopen. Tegen ruim zes uur bracht ons de meid een keteltje met koffie, met drie kommetjes, dan gingen wij zitten in het koren of op het stroo bij de lantaarn om de lekkere heete koffie op te drinken. 15 De wanmolen is een werktuig dat dient voor de verwijdering van onreinheden uit gedorst graan en andere zaden. Voordien werd hiervoor de wan gebruikt. In een houten kast bevindt zich een waaier met 4-6 bladen die met de hand via een slinger in beweging wordt gezet. Het te schonen mengsel valt via een regelbare spleet omlaag op een aantal onder elkaar liggende zeven, waardoorheen de door de waaier opgewekte luchtstroom blaast, die kaf, (te) lichte zaden, korte stroresten en andere onreinheden achter uit de wanmolen wegvoert. De zwaardere zaadkorrels vallen omlaag. De wanmolen vond sinds het begin van de 18e eeuw verbreiding op de grotere bedrijven en wordt door historici aangemerkt als een arbeidsbesparende innovatie. Met het verschijnen van de dorsmachine (waarin de wanfunctie opgenomen was) verdween de wanmolen uit de boerderij-inventaris. Gedurig moest het koren geschoond worden en van het kaf gezuiverd, door een wanmolen; dat was wel iets anders als steeds met een houten gaffel om den koningsspil van den dorschblok te drentelen, maar ook al geen aangenamer werk, vooral niet als ik de wanmolen in beweging had te houden. Dit was eerst wel het werk van den knecht, maar aangezien met haver zuiveren van kaf en stoppelresten ook een zeef in beweging moest worden gebracht en dit werk zwaarder was, moest ik ook gedurig onze ouderwetsche waaier in beweging houden, terwijl lange Willem schopje vol, voor schopje vol, het ruwe haver en kaf op den bovenbord bracht, stond ik achter de waaier, de handvat beurtlelings in den rechterhand en in den linkerhand hebbende, dezelve vooruitlopende en terugtrekkende en in die houding moest men dan soms Bron: www.encyclopediedrenthe.nl een half uur, driekwart uur of ook wel meer dan een vol uur staan. ’t Was niet om uit te houden voor een jongen, het was volstrekt geen zwaar werk, maar altijd ’t zelfde en de maat moest erin gehouden worden. Niet te vlug moesten de windwieken draaien in de hel, (zoo werd die ruimte genoemd waar die wieken drasdraaiden) maar ook niet te langzaam; lange 16 Willem riep dan gedurig: “harder!, harder!” of: ”niet zoo hard !” want het moest geregeld gaan, zou het kaf goed van het koren gescheiden worden.

Geduurig conflikt met lange Willem

 Is het een wonder dat een jongen gedurig in conflikt kwam met lange Willem, welke ik had te gehoorzamen? Gedurig zag ik naar de haverbult of het ook verminderde, telde dan weer de schoppen vol, hoe spoedig lange Willem honderd op den waaier bracht of telde zelf tot vijfhonderd of duizend; ieder keer één erbij als ik mijn rechter- of linkerhand aan het handvat sloeg om de zelve voort te duwen of terug te trekken; dan weer begint men van verveeling te zingen: bij het verveelend geklep van den wanmolen, zoo zelfs, dat ik de berisping hoorde; “houd je toch wat stil jongen!” Eindelijk kwam er weer uitkomst, de meid kwam met koffie of het was etenstijd of het werk was gedaan. Maar zag ik geen uitkomst en was ik ten einde raad, dan maakte ik wel een gefingeerde boodschap als jongens in de school om toch even vrij te komen. Aangenamer werk was het ledig houden van de vergaarbak, waar in het koren kwam. Dit was ook meest eerst mijn werk en was niet zoo gebonden, werkte men een oogenblik zeer vlug, dan kon men weer een poosje rustten of eens wegloopen, maar oppassen moest men hier ook. Bleef ik soms te lang weg, dan liep de vergaarbak over en kwam het schoone koren wederom door het kaf en in de hel. Toen de nieuwe wanmolens kwamen, ging het scheiden van het kaf van het koren veel vlugger, hoewel niet gemakkelijker, want die zoogenaamde Amerikaansche wanmolens met de zeef in het voorste gedeelte en welke gedraaid moesten worden, aan een kamwiel draaiden zwaarder.

Zenuwkoorsten en overlijden Freek Timmer

In den winter of voorjaar van 1866 werd onze knecht Freerk Timmer ziek, leed aan zenuwkoortsen welke destijds heerschten en stierf bij ons, alwaar hij door familie is verzorgd geworden. De ziekte en sterven van dezen dienstbare bij ons in huis, stemde tot nadenken in het jeugdig Freerk Timmer overleed op 30 maart 1865, 22 jaar oud. In de overlijdensakte staat als beroep vermeld: dienstknecht. 17 Op het moment van overlijden van Freek Timmer was Willem, de oudste zoon van Lange Willem, al 22 jaar oud. Het lijkt er op dat hier Willem verwisseld is met een jongere broer of dat de jonge Willem op een eerder moment op de boerderij is komen werken als knecht. gemoed; dagelijks met elkander werkende en stoeiende soms, zoo ineens weggerukt uit het leven en onder omstandigheden welke deze ziekte vergezellen, dat de kranke zeer buitensporig was deed dit vreemd aan, die ijlende droomen, die uitroepen. Wij waren toen geruimen tijd zonder knecht en dit ging niet, waarom lange Willem voorstelde om zijn oudste zoon te nemen voor knecht, deze was nog wel wat jong, maar onder vaders hoede zou

Het huisgezin van Lange Willem

“Jonge” Willem circa 1926 met 3 kleinkinderen Lange Willem had een groot huisgezin te onderhouden en twee of drie dochters had hij reeds op dienst, maar had nog twee dochters en drie zoons te huis; het ergste was hij wel door, maar toch was het er krap, want het weekloon was destijds zoo miniem, dat het onmogelijk was om er van rond te komen. Bij den zomerdag f. 1,00 loon per dag en de kost, daalde deze daghuur in den winter tot 60 cent soms nog lager. Of ze dan niet verhongerden, men zou zeggen dit moest wel, want onderstand van de burgelijke of kerkelijke gemeente ontvingen zij ook niet. Hoe was dit dan mogelijk? Nu, het is heden in dezen socialistentijd ook niet te geloven dat de arbeiders toen het leven hebben behouden en de kinderen niet van kommer zijn omgekomen. Nu is deze loonstandaard niet terug te wenschen maar wel is terug te wenschen de verhouding tusschen landbouwer en arbeider, tusschen boer en knecht, tusschen vrouw en meid, tusschen patroon en dienstbare. 18 Lange Willem was reeds jaren hij ons en bleef bij ons en ik heb hem ook zoo bijna nooit hooren murmureeren2. Wat hij tekort schoot aan geld om zijn huisgezin te onderhouden, dat ontving hij in natura. Gedeeltelijk was dit in het accoord begrepen, maar voor een groot deel lag het er buiten; datgene wat in het accoord begrepen was boven de daghuur, bestond in één akker grond op het land, die voor hem klaargeploegd werd en welke hij met zijn gezin bepootte met aardappels, wortels enz. en waardoor winterprovisie kon worden gekweekt. Dan had zijn gezin het recht om aren te zoeken, vooral gerstaren. Wat verzameld werd was meestal voldoende. Om in den wintertijd gort en gerstemeel te hebben, behalve paardebonen die ook door de vrouw en kinderen werden opgezocht, dan wel hooi voor de geit. Wat buiten het accoord lag, maar waarop wel wat gerekend werd, was dat wanneer een schaap in een sloot verdronk of een stuk vee stierf, waarvan het vleesch goed bleef, dit vleesch voor lange Willem was; daarbij kwamen ooren en snuit enz. van een geslachte varken van den boer, zondat een vaste arbeider soms dik in het vleesch zat. Overigens was het gewoonte dat het overgebleven avondeten de vaste arbeider mee ontving voor zijn gezin, met de spekrestjes.

Het weekmenu

Vele boeren waren en hadden de gewoonte om op enkele dagen van de week, deze of gene spijze te gebruiken, bijvoorbeeld: des Dinsdags kool, des Donderdags knollen, des Zaterdags moes en tusschen gelegen dagen behalve, Zondags, erwten en bonen of meelspijzen. Wanneer nu des Dinsdags kool onze kost was geweest met spek natuurlijk, dan was het Woensdagavond wederom kool namelijk het overgebleven kool van Dinsdagsmiddags, werd Woensdagavond in een pan wederom opgewarmd en smakelijk gemaakt en wat er dan overig bleef was; voor lange Willem zijn gezin. 2klagen 19 Dit was nu wel overal niet ’t gebruik bij de landbouwers en ook volstrekt geen regel, maar wanneer de verhouding tusschen de boer en den vasten arbeider anderzijds goed was en deze vaste arbeider had een gezin of zelfs groot gezin te onderhouden, dan werd door den boerin de pot ernaar genomen om over te houden voor de arbeider, vooral in den wintertijd. Lange Willem leefde alzoo met zijn gade en bracht acht kinderen groot, met de kleinen daghuur die destijds verdiend werd en met meerder tevredenheid als heden nu het dagloon eens zoo hoog is. Evenwel was de loonstandaard destijds te laag en de arbeider overgeleverd aan vraag en aanbod en meer of minder liefdadigheidsbetoon van den landbouwer. Hij leefde onder het liberaal laat maar waaien systeem van de Mancesterleer, “vraag en aanbod zal alles wel regelen”, op economisch gebied, waarbij niet gedacht werd, dat een mensch geen slaaf meer is, maar een arbeider die zijn loon waard is.

Cholera in Groningen

In het jaar 1866 woedde in Groningen, zowel in de stad als in het gewest, een cholera-epidemie waarbij veel slachtoffers zijn gevallen. Deze besmettelijke ziekte brak in april van dat jaar uit in Rotterdam en verspreidde zich al snel over Nederland. Ondanks hygiënemaatregelen brak eind juni de cholera uit in de stad Groningen. Kort daarop gebeurde dat ook in diverse plaatsen in de provincie. Vooral in Winsum vielen er in de maanden juli en augustus 1866 veel slachtoffers als gevolg van deze cholera-epidemie. In een paar maanden tijd werden in de stad Groningen 1753 personen aangetast door deze ziekte en stierven er 1051. In die maanden bezweken in Winsum 53 inwoners aan deze ziekte. Velen werden in gezinnen, waar de cholera had toegeslagen, ingeschakeld als oppasser/waker/waakster. In den zomer van 1866 heerschte de cholera zwaar in de stad Groningen. Wij hadden strooleverantie aan bet doofstommeninstituut te Groningen. Vader leverde bij zijn leven telken jare het haverstroo en wij hadden dit aangehouden; tegen einde Mei moest het stroo er heengevoerd worden of tijdens den schoontijd om de slaapkribben der doofstommen er mee te vullen. Er werden zooveel menschen door deze vreeselijke ziekte aangetast, dat de landlieden welke er niet noodwendig heen moesten de poorten der stad niet binnen kwamen, zoodat Groningens bijna niet van het noodige voorzien werd. 20 Met broer Klaas (meen ik) heb ik het stroo naar het doofstommeninstituut gebracht; onze arbeider en knecht zagen er tegen op, wij veel jonger zijnde, dachten nog niet om ’t gevaar. Tegen den herfsttijd is de ziekte geweken, na zeer vele slachtoffers gemaakt te hebben, vooral zei men in het zuiden der stad. Ploegen

Ploegen

In den nazomer van 1866 ploegde ik steeds mee; op een zekeren dag komt Harm-Oom bij ons loopen, terwijl wij bezig waren met tweevoren, iets wat wij nog niet geleerd hadden, maar het er maar op waagden. Misschien wist Harm-Oom dit en nam daarom een kijkje, hoe of de jongens het maakten, maar het werd afgekeurd door hem. Het aanvoren was goed gegaan, maar de derde en vierde omdrift om de zes omdriftsakker was te ondiep gegaan en nu waren wij verlegen met de rem en stijkelvoor. Klaas wist niet hoe te moeten, Harm-Oom liep weg, zijn hoofd schuddende van afkeuring, hetwelk ons pijnlijk aandeed, want het was geen onverschilligheid dat wij het niet goed deden, maar onkunde. Lange Willem had ook niet goed ploegen geleerd om ons te onderrichtten en zijn zoon (onze knecht) evenmin hoewel deze het beter zou gedaan hebben, maar wij verbeelden ons het wel klaar te zullen spelen.

Achteruitgang

Het wreekte zich aan de gewassen en wij hadden die jaren meerendeels slechte vruchten te oogsten, zoodat moeder financieel niet vooruit ging, temeer daar de prijzen der landbouwproducten ook laag waren, evenals van het vee. Onze buren vreesden dat het mis zou gaan met Seike en hare jongens, want moeder noemden ze Seike, zoo was haar voornaam en ons Seike-jongens. Harm was ook reeds de schooljaren uit en in 1868 kwam Evert er ook nog bij, dat was vier jongens in de boerderij en waarvan niet één nog veel presteeren zou op deze leeftijd. 21 In 1867 had onze achteruitgang zijn toppunt bereikt; ik was toen 16 jaren oud en begon mij te schamen voor onze boerderij. Zondagsvoormiddags gingen wij geregeld naar de kerk, maar ’s namiddags kwam van kerkgaan niet veel en waren wij bij onze vroegere schoolmakkers of die schoolmakkers kwamen bij ons, de zoons van Nicolaas en Jakob Schutter; dan werd er verteld van de boerderij, hoeveel vee men wel weidde en welke beste paarden men wel rijk was; men ging dit alles bezichtigen en bewonderen; men deelde mee hoeveel koolzaad gedorschen was, van dit of dat stuk land enz . En aangezien wij dan niet mee kwamen prikkelde mij dit, want er werd veel aan gehecht om ’t meeste koolzaad, gerst of haver per gras te dorschen. In deze jeugdige recruten kwam naijver, die aangeblazen werd door onze bijeenkomsten en ons ook goed deed, om toch met ijver te werken en mee te kunnen wedijveren en om toch te voorkomen, dat moeder de boerderij van armoede niet behoefde te verkoopen, zoodat wij als venten hij andere boeren zouden moeten dienen. Wat moeder tekort kwam jaarlijks, zal wel door grootvader bij gepast zijn en er was daarom geen nood, dat dadelijk de boerderij moest verkocht worden; maar aangezien wij kinderen tot dusver nog niet veel gepresteerd hadden en door onderling te twisten (en dit niet te willen en dat niet te doen), de werkzaamheden in de war stuurden, ging het niet; moeder stond veelal machteloos tegenover onze ondeugden. Nu hadden wij wel eerbied voor moeder, maar gingen te veel onze eigen gekozen wegen en sloegen vermaningen in den wind en volgden dezelve niet op. Was er boeldag of Slochtermarkt of andere voor jongens feestelijke gelegenheden, dan wilden we er allen heen en de één niet voor de ander thuisblijven; daarbij hadden wij allerlei avonturen: visschen, kievitseieren zoeken enz. en kwamen soms nat en vuil thuis en dachten er niet aan, dat moeder te zorgen had, dat wij wederom drooge kleeren bekwamen.

De scheerwinkel van Lucas van Bergen

Zaterdagsavonds ging ik naar den scheerwinkel van Lukas van Bergen te Garmerwolde; de baard behoefde er nog niet elke week af maar het haar 22 moest dikwijls worden geknipt en de kleine vlasharen om den kin worden weggeschoren. De barbier woonde in een achterkamer bij de sloot ; de vrouw3 was er met de kinderen bezig en Loeks (zoo werd de scheerbaas genoemd), sprong daar tusschen door en rondom zijn cliënt, met de scheermes of schaar in zijn hand om vlug te bedienen. Het overige van deze woning was gevuld met klanten en rook en toch zat men daar gezellig hij Loeks te wachten tot de beurt kwam. Druk werd daar gekeuveld over het nieuws van den dag, over oorlog, want Duitschland had Oostenrijk overwonnen (Pruisen won in 1866 onder leiding van Bismarck van Oostenrijk); over het nieuwe scheepvaartkanaal, dat komen zou van Groningen naar Delfzijl, over wieden, maaien, sloot graven enz. enz. Daar werd ook verteld, hoeveel deze en die boer van zijn drie of vier gras koren gedorschen had, iets dat alsdan als een bijzonderheid zou dienst doen; daar werd ik ook geprikkeld door deze groote mooie opbrengsten.

Opbrengsten van het land

Nu was die opgave soms wel te ruim genomen en opgehemeld door ook het lichte koren er bij te nemen, maar aan de gewassen was het ook toch wel te zien, vooral in het lageland, waar veel en zwaar gekleid was, waren de vruchten toch veel beter als bij ons. Lange Willem had mij wel eens verteld dat hij in ’t Heidenschap te Garmerwolde, voor dat het land aldaar overgekleid was, stukken haver of rogge gezicht had, dat het werk nauwelijks waard was; één korte vrucht met bijna alles onkruid en nu vertelden de boerenzoons van daar bij Loeks, dat zij 45 of 50 HL haver per mat gedorschen hadden of 20 HL koolzaad en wij die op Bovenrijge woonden en zwaarder land bezaten, wij dorschten per mat maar 25 of 30 HL haver; wij durfden het niet eens vertellen ’t was om er bij te schreien. 3De vrouw van Lucas van Bergen was Aaltje Schoonveld, geboren op 1 september 1828 te Garmerwolde en daar overleden op 9 november 1877. Haar vader Jan Arends Schoonveld was een oom van lange Willem. 23 Toen vader nog leefde bewaarde hij voor ons een spaarpot en gaf ons ook rente daarvan; later bewaarde moeder onze gelden. Broer Harm was rijk, want onze buurman Harm-Oom, waar hij naar vernoemd was, bracht hem tot zijn achtste jaar een krentebol, met een rijksdaalder er half ingedrukt, welke wij misten. Zakgeld bekwamen wij ook schaarsch, waarom ik trachtte er wat bij te verdienen door ’s avonds te gaan overwerken, namelijk een stuk groenland van distels te zuiveren, een stuk land op te hokken, wanneer het gezicht was enz. om alzoo met de spaarduiten een klein kapitaaltje te verzamelen, om volgend jaar wortelen te verbouwen. Lange Willem had ook wortelen verbouwd op ons land en verkocht dezelve, welke hij niet nodig had voor eigen consumptie. Ik was begonnen te rekenen, welk een bedrag er niet gemaakt zou kunnen worden, als ik eens één of een paar akkers op het land van moeder met geele wortels bezaaide. Gemakkelijk zou ik daarvan vijfentwintig gulden mee kunnen winnen, maar dit plan bleef in petto en zou dan ’t volgend voorjaar uitgevoerd worden; inmiddels had ik door onvoorzichtigheid in den herfst mijn rechterbeen verstuikt door een val vanaf de schuurbalken.

Ongeluk

Op een morgen werd mij gelast schoven af te werpen van den blokgoel en ging naar boven nabij de hanenbalken in de nok van de schuur en begon te werken, nauwelijks er mee bezig, gleed ik weg naar beneden met een grote hoeveelheid korenschoven en kwam terecht vlak voor het paard, die voor de dorschblok liep en die gelukkig staan bleef, want anders had ik de dorschblok over mij heen kunnen krijgen. De arbeiders, welke met dorschen destijds bezig waren, hielpen mij overeind, maar ik was kreupel en mijn rechtervoet zette op door den val en deed mij pijn, de dokter lei er enige bloedzuigers op en overigens heb ik weken er mee gelegen en gezeten en eindelijk met krukken het loopen opnieuw geleerd. Na drie maanden was ik weer genezen om te kunnen werken. Deze drie maanden waren voor mij niet kwaad, want ik bleef er gezond bij en moest alleen geduld hebben totdat de voet wederom normaal werd en zijn functiën zou kunnen doen, stuk was er aan de voet niets. Gedurende dien tijd las ik veel, rekende en teekende namen van ons in de kerkboeken, 24 maakte een schilderij voor één onzer arbeiders, waarop zijn naam en geboortedag en dat zijner vrouw voorkwam, schilde soms aardappelen voor moeder en bracht eindelijk wederom koffie naar de arbeiders of deed andere boodschappen. Maar op een kruk, dat wil zeggen, moeder had mij een lap om een afgebruikte luiwagen gewonden en welke steel ik had afgezaagd, zoodat het goed paste om op mijn linkervoet te loopen en onder den rechterarm met deze kruk mij voortbewoog. Toen ik wederom zonder kruk ging, maar nog niet werkte, moest ik soms met mijn tante Hilje Wigboldus (de vrouw van Harm Bolt) naar Groningen met boter en eieren en ging met haar bij langs de huizen, de ééne straat in en de andere uit, met den grooten boterkorf in den arm en een mand met eieren in den linkerhand mij voortbewegende in die scheeve houding, zoolals men nog wel de Drentsche boer ziet gaan in Gruno’s straten met die ouderwetsche boterkorf van groot model.

 In 1870 dan was ik van wortelboer, vlasverbouwer geworden. Met onze knecht Willem en zijn broer Gerrit (die bij een anderen boer diende ), huurden wij ruim 1 Hier worden bedoeld de beide zonen van Lange Willem: Jonge Willem en Gerrit Schoonveld. HA land, alwaar wij geld aan verdienden, want het werd een flink gewas en het werk deden wij zelf voor een groot gedeelte ’s avonds of ook werkten wij er wel een enkelen vollen dag aan, als wij daarvoor vrijaf vroegen en op de boerderij niet hinderde. Toen wij dit vlas zoover afgewerkt hadden, dat het groot was en gedroogd, brachten wij het in den herfst naar de Poffert en Faan in ’t Westerkwartier om gebraakt en geslepen en in bundels gemaakt te worden, want de werklieden in de gemeente Ten Boer verstonden de kunst niet om vlas te schoonen omredenen het tevoren aldaar bijna nooit verbouwd was en zij dit niet hadden geleerd. Wij werden door deze kleine verbouw van vlas practisch ontwikkeld, niet alleen doordien wij trekken, roten, zijpelen, leerden, maar ook dat wij met den handel in aanraking kwamen, want de bundels vlas welke afgewerkt waren door onze schooners verkochten wij aan de beurs te Groningen, alwaar toen verschillende vlastafels stonden, waarop de monsters bundels 25 ten verkoop opgelegd werden. In latere jaren is deze handel aan de Groninger beurs verdwenen, omdat de Belgen het vlas ongeroot opkochten. Natuurlijk werden paarden en wagens geleend van moeder om het vlas te vervoeren naar het Westerkwartier en ging ik ook een keer mee naar Faan waar de beruchte Mepsche gewoond heeft, alwaar ons de plaats werd aangewezen waar de burcht had gestaan. Nimmer was ik in de gemeente Oldekerk geweest, waaronder het gehucht Faan of de Faan behoord en zag verwonderd naar het primitief leven, zoals aldaar geleefd werd. Nadat wij de wagens geledigd hadden, werden wij verzocht koffie te drinken bij dien arbeider welke dan ons vlas zou schoonen. De vrouw was afwezig, want deze was aan het schierschoonen werd ons medegedeeld. Schierschoonen? Dat begrepen wij niet en vroegen daarop na, wat werk dit toch wel was, maar dit zat zóó dat een naburige landbouwer een varken slachtte en nu moest zijn vrouw darmen schoonen en worst maken enz. Dat noemden ze daar schierschoonen.

Vlasbouw

De woning van de vlaswerker Het interieur van deze woning was klein en laag, maar toch ook wel net, een aarden vloer met pot op den haard, waarin vlasbolster gestookt werd. Een ijzeren pot van een halven meter hoog werd volgestampt met de korte stokjes, welke na het braken van een vlashalm van binnen uit dien halm valt, nadat eerst een paal van tien centimeter doorsnede midden in dien pot geplaatst was. Is deze pot nu goed gevuld, dan trekken zij die paal eruit en blijft er eene opening in het midden, daarin word een lucifer geworpen en spoedig speelt 26 lustig de vlam eruit en zoo werd hun eten enz. gekookt en kan men zich verwarmen, terwijl de dochter des huizes toen zij de ketel met water gebruikt had voor koffie zetten, de warme ketel gebruikte om de voeten te warmen, dat is zuinig leven.

De tiran van het Westerkwartier

En nu ging die arbeider toen wij onze pijpen hadden gestopt van zijn tabak, aan het vertellen over die Mepsche tiran hoe die burchtheer voor eeuwen aldaar huisgehouden had; boeren welke onder zijn gebied leefden, had hij in kettingen geklonken, als ze niet goed naar zijn pijpen dansten en allerlei griezellge verhalen dischte hij op, zodat wij er beu van werden en er misschien van gedroomd zullen hebben. Rudolf de Mepsche (gedoopt 15 maart 1695 – Wedderborg, december 1754) (ook genoemd: De Mepsche van Faan) was een Groninger jonker. Hij was heer van Faan, later ook drost van Westerwolde. Hij is vooral bekend geworden vanwege de aanklachten wegens sodomie tegen een grote groep mannen in zijn rechtsgebied. Nu is het waar dat deze heer van ’t Faan in de geschiedenis van stad en lande bekend staat als zeer despotisch gehandeld te hebben, maar het kwam mij toch voor, dat vele van die gangbare verhalen, welke in dien tijd vooral in winteravonden verteld werden, wel wat aangedikt zullen zijn.

Het succes smaakt naar meer

 Het succes met deze onze eerste vlasbouw moedigde aan en het volgende jaar verbouwden wij 2 ½ Ha en het daarop volgend jaar ruim 3 Ha, waarmee wij niet zoo voorspoedig waren als het eerste jaar, maar toch wel zoo goed was, dat onze moeite ruimschoots beloond werd. Dit derde jaar hadden wij het geroot en gedroogd vlas in een oude schuur geborgen te Garmerwolde en niet verzekerd tegen brandschade, het zou aldaar maar een tijdelijke plaats hebben van enige weken, dan ging het wederom naar den vlasbewerker, naar de Faan. 27 Ik was op een mooie Septemberdag aan het ploegen op zaadvoor zooals men dit noemde, dit was mijn liefste werk mee wat ik deed en spande mij in om de zesomdrifsakkers, welke ruim elf voet breedte moesten hebben, opdat een zaaimachine in twee slagen deze breedte besloeg, secuur te leggen. Een zachte wind dreef de wolkjes voorbij de zon, welke een schaduw wierpen over de velden, alsof er in de verte scheepjes over het land voeren. Septembermaand met zijn soms half heldere klare zachte luchten kan die betovering aan een landschap geven. Ik had de ploeg opnieuw weer in de voor geplaatst en de paarden even laten rusten, nadat zij den kouter een ommegang diep door het land hadden getrokken en plaatste mij met de rug naar de paarden geleund in aangename houding tegen den stang tusschen de staarten van den ploeg; de beenen met de witte beenkousen als mede de amen kruizend, aanschouwende een komende schaduw en speeling der wolkjes met de zon op het aardrijk. Mijn oog dwaalde ver over het land tot lange de forsche bomenrij, die het Damstèrdiep bezoomd, tot de pel- en korenmolen van Garmerwolde, een half uur gaans. 28 Maar wat rook pluimde daar bezijden die molen boven de bomen naar de wolkjes-donker stak die rook af bij de lichte lucht en toch was die rook licht vergeleken bij den rook van een stoomboot, welke het Damsterdiep bevaren. Die rook was dus niets vreemd, maar het veranderde niet van plaats en het werd erger, zoodat de gedachte opkwam, kan het ook brand zijn in een huis? Plotseling, met dat ik duidelijk de overtuiging verkreeg dat het geen rook kon zijn van een boot, maar aldaar een brand was uitgebroken, dacht ik, dat kan de schuur wel zijn waar ons vlas geborgen is. Mijn gekruiste armen en beenen namen een andere positie, juist de richting vorschende of het niet een andere boerenplaats kon zijn? Neen, neen het is juist de richting op onze vlasschuur, daar laait de vlam van het drooge brandbare vlas en strooschuur al boven de boomen. Ik liep rond de ploeg niet wetende wat te zullen doen, maakte werktuiglijk de knopen van de strengen uit de netvinken van de trekzelen los, alsof ik de paarden wilde afspannen om er heen te gaan, maar wat hielp mij dit? Het vlas zal toch verbrandt zijn als ik daar kwam en om beklaagd te worden dat wij nu alles kwijt zouden zijn en arm als Job zou mij niet streelen. Weer nam ik de strengen op van het zeeltuig en belastte de paarden opnieuw, die reeds meenden vrij te zijn. De rug naar den brand gekeerd liep zachtjes de voor tegen den nieuwen akker, mij inspannende de ploeg recht te houden, want teleurstelling ondervond ik in mijn eenzaamheid op den akker. Des middags twaalf uur thuis komende aan den disch ontmoetende moeder, broers en andere huisgenoten, wist ik niet welk gezicht te zetten; moeder en broers hadden niet veel sympathie met mijn vlasbouw en waren niet zo heel deelnemend in mijn verlies, want nu was het dan ook uit met deze onderneming. Ik moest gedurig leenen van moeder; geld, paarden, wagen enz. en was afwezig van de boerderij en zou alzoo een fortuintje vergaren, welke zij misten, want als wij alle vijf broers vlas gingen bouwen, hoe zou het moeder dan wel met de boerderij gaan en daaraan hadden zij gelijk en moest wel gelaten de schade dragen; nog een kleine schuld bij moeder latende, die ik niet betalen kon; wortelboer en vlasbouwer, het nam een einde. 29

Mislukte investering

Voor mijn lotgenoten Willem en Gerrit was het minder gesteld deze knechts hadden bij hunne boeren geld bespaard, hetwelk zij als bedrijfskapitaal bezigden en nu voor een deel met hunne winsten van vorige jaren kwijt waren door dezen brand. Het publiek had ook meer medelijden met hun verlies, als met mijn schade, al was die juist zoo groot, elk van ons meer dan vierhonderd gulden.

De kalkovens

Met de ontmanteling van Gruno’s veste en het graven van het Eemskanaal, hetwelk toen in volle gang was; met het bouwen van sluizen te Delfzijl en Farmsum enz. was er toen veel drukte in deze Provincie . Ook werd er vooral in de Veenkloniën veel gebouwd. Er moest veel steen en kalk gebruikt worden. Ik deelde mijne plannen mee aan de Notaris de Stürler te Ten Boer en deze raadde mij aan niet op grond dat hij de wetenschap had, dat het rendeeren zou, maar achterna vernam ik dat hij in vijandschap leefde met al wat Reddingius was in Ten Boer, met den burgemeester en dokter en de secretaris. . 30 31 Veel leden van familie Reddingius hebben in de negentiende en twintigste eeuw in Ten Boer gewoond en gewerkt. Ds. Wibrandus Gerardus Reddingius (1776-1852) stond van 1828 tot zijn emeritaat in 1852 als Ned. Herv. predikant in Woltersum. Zijn zoon, Rutger Adolf Benthem Reddingius (1801-1863) was arts en van 1834 tot 1852 burgemeester/gemeentesecretaris. Een jongere zoon, ds. Gerardus Benthem Reddingius (1812-1881) stond van 1847 tot zijn dood als Ned. Herv. predikant in Garmerwolde. Twee zonen van burgemeester Rutger Adolf Benthem werkten eveneens in Ten Boer: de eerste, Tiddo Folmer Reddingius (1829-1905), als arts; de andere, Wibrandus Gerardus Benthem Reddingius (1842-1900), als burgemeester van 1873 tot 1900. Twee zonen van dokter Tiddo Folmer waren ook arts in Ten Boer: de latere hoogleraar Rutger Adolf Reddingius (1857-1923) en Willem Reddingius (1864-19..). Tenslotte is er nog een neef (oomzegger) van burgemeester Rutger Adolf Benthem werkzaam geweest als gemeentesecretaris/ontvanger, Wibrandus Gerardus Reddingius (1822-1902). Het tegenwoordige doktershuis Gaykingastraat 19, de “Reddinckhof”, is in 1906 door dokter Willem Reddingius gebouwd op de plaats van een vroegere praktijkwoning. Bron: www.vrouger.nl De burgemeester, de dokter en de secretaris noemden zich alle drie Reddingius en om nu de secretaris, die de kalkfabriek bezat te treffen (welke de kalkfabriek te Ten Boer had opgericht), hielp de Stürler de Trinisberg mee, om mijne plannen te verwezenlijken. Door dit plan te bespreken en verdedigen bij Moeder en broers, op grond dat de zaak wel goed moest zijn; want dat te Hoogebrug bij Groningen er ook een kalkfabriek gebouwd zou worden en er reeds twee fabrieken waren die ook flink werk hadden; dat de schelpkalk zelfs naar Holland en Utrecht ging enz. en wij zes jongens bij moeder toch op de boerderij elkander in den weg liepen, want Roelf, de jongste zoon die nog wel naar school ging, maar toch ook in dit Jaar 1876, 12 Jaar werd, zou ook spoedig bij de boerderij komen. Door dit alles overreedde lk haar en verkreeg toestemming om er dan toch maar mee te beginnen, hoewel de bezwaren niet geheel waren weggenomen. Toen leefde ik op en was spoedig in volle actie om het uit te voeren. Notaris de Stürler maakte de aanvragen voor ons in orde welke de wet op dergelijke inrichtingen voorschreef en architect Huizinga van Ten Post maakte voor ons bestek en teekening klaar van een te bouwen kalkfabriek, bestaande uit twee ovens, met leschschuur en twee woonhuizen voor werklieden; welk werk na publieke aanbesteding als laagste inschrijvers werd gegund aan de Gebroeders Wessel en Willem Groeneveld te Ten Boer, welke de ovens bouwden en aan P. Post en B. van Eerden van Ten Post, welke de lesschschuren enz . aannamen te plaatsen, om dit uit te voeren in den nazomer en herfst van ’t jaar 1876. Aan de boerderij werkte ik weinig meer mee, alleen koren ophokken en koren inhalen, intusschen mennen deed ik nog, maar mijne gedachten waren steeds bij de nieuwe onderneming. Kwam ik te vroeg met de wagen in ’t land, dat het voer koren nog niet opgeladen was, dan had ik soms potlood klaar om op de wagenbank waar ik op zat, mijne gedachten onderweg nader uit te werken, met cijfers, bijvoorbeeld hoe hoog toch een HL kalk zou komen, wanneer wij dit geproduceerd hadden uit schelpen en turf, iets wat ik nog niet zuiver berekenen kon, omdat ik daar- voor nog de juiste gegevens miste. Zoutkamper schelpenvisschers kwamen reeds op het gerucht dat te Garmerwolde een kalkbranderij gebouwd werd vanzelf bij ons, om hunne schelpen aan te bieden en beproefden of ik ook meer wilde geven als andere halffabrikanten. Ik stelde dit zeer op prijs en liet ze niet gaan, maar kocht schelpen, denkelijk wel hooger in prijs als anderen besteden, maar zoodra de fabriek klaar was, moest het toch aan den gang. Freerk Kwant vroeger pelmolenaar te Ten Boer, maar nu werkman was reeds werkzaam geweest bij een kalkfabriek en vertelde mij al wat hij er vanaf wist, zoodat ik door dezen bekwamen werkman, welke behulpzaam was bij het bouwen, aardig op de hoogte van het vak werd gebracht. In het begin van 1877, toen de fabriek en woningen gereed waren, verkregen wij een broer van bovengenoemde Kwant, namelijk Hendrik Kwant, welke 32 ook wel werkzaam geweest was op een kalkfabriek; deze werd onze meesterknecht en Roelf Grasmeyer, Polderwerker aan het nu voltooide Eemskanaal. Beide gezinnen betrokken de nieuwgebouwde woningen, terwijl nu ik dit schrijf, dat is bijna 38 jaren later eerstgenoemde nog als meesterknecht fungeert op de kalkfabriek te Garmerwolde terwijl Roelf Grasmeyer als zoodanig nog bezig is te Meppel op de kalkfabriek van de firma Mulders Wigboldus, met hunne vrouwen, welke beide tal van kinderen groot brachten in deze periode van meer dan 40 jarigen echt. Ik had mijn kantoor op het opkamertje van moeder en mijn bureau was een oud pulpitrum, (een schrijftafel) daarin bewaarde ik de boeken en bescheiden voor de boekhouding, welke boekhouding ook aangeleerd moest worden. Dinsdags ging ik geregeld naar Groningen naar het café van Jan Huizinga aan de Groote Markt; aldaar kwamen destijds de aannemers, houthandelaren en verveners, vooral van Stadskanaal en omstreken met welke ik connecties aanknoopte. In Stadskanaal waren houthandelaren, welke ook verveners waren van welke in ruil voor kalk, turf gekocht werd; dit was nu wel niet de gewenschte manier van handelen, maar om aan den gang te geraken kwam mij het niet ongewenscht voor. Evenwel had ik geen verstand van turf en om daarmee eenigszins bekend te worden, kwam ik overeen met Harm Klein, turfschipper te Garmerwolde, welke destijds zeer vele boeren en burgers van ons dorp van baggerturf voor de Vuurhaard voorzag, om een vracht grauwe turf te gaan halen van Stadskanaal, met welke gelegenheid ik als passagier aan boord zou opgenomen worden. Ik logeerde aan boord en was alzoo een tiental dagen uit, vulde het schip zelf mee met grauwe turf, sloegen en loegen zoals dit werd genoemd en wel in het Noorderdiep op no. 68 te Nieuw Buinen, alwaar ik op den morgen van den dag dat de turf zou geladen worden tegen vijf uur in de woning van een veenarbeider, de arbeiders bezig zag pannekoeken te bakken en te eten. 33 Gedurende de reis bezocht ik onderweg verschillende handelaren in bouwmaterialen en aannemers, om dezen te leeren kennen en kalk aan te bieden, wat mij soms gelukte om hen te verkoopen zoodat ik niet alleen een aangename reis had, maar ook voor ogen zag, hoe de turf moest worden gescheept en waar de beste turf voor een kalkfabriek te vinden was.